Overwegingen
1. Het bestreden besluit is genomen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, blijft op dit geschil het vóór die datum geldende recht van toepassing.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Kortheidshalve verwijst de rechtbank voor de inhoud van de zaak en hetgeen in geschil is naar deze tussenuitspraak.
3. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 augustus 2012 en 11 januari 2023.Van een dergelijk zeer uitzonderlijk geval is hier geen sprake. Dat betekent dat de rechtbank blijft bij het in de tussenuitspraak gegeven oordeel.
4. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het primaire besluit (de wijziging van de eerder verleende omgevingsvergunning) alleen ziet op de twee ramen in de voorgevel van het pand van vergunninghouder. Het geschil is daarom beperkt tot de omgevingsvergunningverlening voor de wijziging van die ramen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat eiser als eigenaar van het aan het perceel van vergunninghouder grenzende perceel belanghebbende is bij die omgevingsvergunning. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte niet als belanghebbende aangemerkt en het bezwaar ten onrechte nietontvankelijk verklaard.
Finale geschilbeslechting vanuit oogpunt van proceseconomie
5. Verweerder heeft de rechtbank medegedeeld het geconstateerde gebrek niet te herstellen en blijft dus bij de niet-ontvankelijkverklaring, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat deze niet in stand kan blijven. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
6. Het voorgaande zou normaal gesproken betekenen dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gezien het standpunt van verweerder naar aanleiding van de tussenuitspraak, ligt het echter in de lijn der verwachting dat verweerder geen gehoor zal geven aan de opdracht om een nieuw besluit te nemen, maar hoger beroep zal instellen tegen deze einduitspraak. Dat zou betekenen dat een geschil dat materieel slechts gaat over de op 11 januari 2021 vergunde wijziging van twee ramen, zich blijft voortslepen als een formeel geschil over de vraag of de eigenaar van het aangrenzende pand daar in rechte iets van mag vinden. Hoewel vanuit oogpunt van rechtsvorming de vraag welke uitzonderingen mogelijk zijn op het uitgangspunt dat de aangrenzende eigenaar belanghebbend is,zeker interessant is,is het de vraag of onderhavige zaak zich daarvoor leent. De rechtbank is in ieder geval van oordeel dat terughoudend moet worden omgegaan met een niet-ontvankelijk verklaring, zeker in bezwaar, op de grond dat iemand geen rechtstreeks belang heeft bij het betreffende besluit en dat geldt des te meer voor de eigenaar van een aangrenzend perceel. Voor een dergelijke eigenaar (of anderszins gerechtigde) heeft de Afdeling immers de fictie in het leven geroepen dat feitelijke gevolgen die zich in dit verband voordoen in beginsel van enige betekenis zijn. De gedachte daarachter is het vanuit oogpunt van proceseconomie voorkomen van te gedetailleerde discussies over belanghebbendheid. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om dit sterke bewijsvermoeden te weerleggen, maar dan moet uitgesloten zijn dat feitelijke gevolgen worden ondervonden. De eigenaar (of anderszins gerechtigde) van een direct aangrenzend perceel waarop een besluit ziet, kan het belang om inhoudelijk te procederen tegen dat besluit slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden ontzegd, namelijk als uitgesloten is dat er feitelijke gevolgen zijn, en van dergelijke omstandigheden is hier geen sprake. De omstandigheden dat vanuit de woning en het perceel van eiser geen zicht is op hetgeen de omgevingsvergunning mogelijk maakt en dat de woning om de hoek ligt (de straat maakt een lichte bocht) en dat er bijgebouwen tussen de beide woningen liggen, zijn naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet zodanig uitzonderlijk dat eisers mening niet inhoudelijk hoeft te worden beoordeeld. Het uiterlijk aanzien van de woning wijzigt immers – zoals verweerder beaamt – en niet kan worden gezegd dat dit geen enkel gevolg heeft voor het straatbeeld en dus voor eiser die direct naast dit perceel woont. De invulling van verweerder dat de wijziging in het uiterlijk aanzien van de woning van geen enkele betekenis is voor eiser, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om feitelijke gevolgen uit te sluiten. Hierbij betrekt de rechtbank het feit dat deze omgevingsvergunning een wijziging betreft van een omgevingsvergunning waarbij eiser hoe dan ook belanghebbende was. In het kader van die voorgaande omgevingsvergunning had eiser ook iets mogen vinden van de wijziging van de ramen.
7. Het doet naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden meer recht aan de zaak om het bezwaar van eiser inhoudelijk te behandelen, te meer omdat dit gezien de aard van het primaire besluit en de inhoud van de gronden van bezwaar eenvoudig kan. Die behandeling had bij voorkeur plaatsgevonden middels een heroverweging in bezwaar, omdat daarin meer ruimte is voor uitwisseling van standpunten en het beproeven van eventuele minnelijke oplossingen. Gezien verweerders proceshouding gaat de rechtbank nu zelf over tot die heroverweging van het primaire besluit.
8. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank doen hetgeen verweerder naar het oordeel van de rechtbank had behoren te doen en het bezwaar inhoudelijk beoordelen. De rechtbank zal daartoe zelf in de zaak voorzien. De rechtbank acht zich daartoe voldoende voorgelicht door de schriftelijke stukken van partijen (onder meer het primaire besluit met bijbehorende stukken en het bezwaarschrift) en hetgeen ter zitting besproken is.
Beoordeling van het primaire besluit in het licht van de gronden van bezwaar en beroep
9. Zoals de rechtbank reeds in de tussenuitspraak heeft geoordeeld, ziet de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning alleen op de twee ramen in de voorgevel van het pand van vergunninghouder. Eisers bezwaar richt zich tegen diverse bouwdelen waarvan eiser veronderstelt dat deze in de omgevingsvergunning zijn opgenomen.Tegen de wijziging van de ramen zelf heeft eiser geen bezwaargronden geformuleerd, maar ter zitting op 25 april 2023 is gebleken dat eiser een verband legt tussen het verkleinen van de ramen en het vervallen van het Franse balkon. Eiser acht de aanwezigheid van dat balkon (hekwerk voor een deur/laag raam in de gevelopening) noodzakelijk om de woning te laten voldoen aan het Bouwbesluit 2012 en stelt dat hetgeen vergund is, dus niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012, zodat de vergunning geweigerd had moeten worden. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 6 april 2021 heeft eiser blijkens het verslag van die hoorzitting aangegeven dat het hem niet te doen is om de ramen zelf.
10. Nu de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning niet ziet op het vervallen van het Franse balkon – het vervallen daarvan is volgens verweerder vergunningvrij – maar alleen op de ramen, kan de (bezwaar)grond die ziet op het vervallen van dat Franse balkon niet slagen. Dat in de visie van eiser er een verband is tussen de wijziging van de ramen en het vervallen van het Franse balkon, maakt niet dat de omgevingsvergunning voor de ramen niet verleend had mogen worden. Niet gebleken is immers dat de ramen en dus de omgevingsvergunning niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Bovendien leidt verkleining van de ramen niet noodzakelijkerwijs tot het vervallen van het Franse balkon. Dat betekent dat het bezwaar van eiser ongegrond is en dat het primaire besluit in stand blijft.
11. Bovendien zien eisers argumenten tegen het vervallen van het Frans balkon (het vervallen van een hekwerk als vloerafscheiding en valbeveiliging) uitsluitend op de veiligheid van de gebruikers van de woning van vergunninghouder. De betreffende bepalingen strekken niet tot bescherming van de belangen van eiser. Eiser beroept zich in dit verband niet op het vertrouwensbeginsel of gelijkheidsbeginsel. Dat betekent dat in beroep, als verweerder het bezwaar ongegrond had verklaard, het relativiteitsvereiste reeds in de weg zou staan aan vernietiging van dat besluit op deze grond.Gelet op het relativiteitsvereiste staan de belangen van eiser dus ook niet in de weg aan het, zelf in de zaak voorziend, in stand laten van de omgevingsvergunning.
12. Nu verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk (in plaats van ongegrond) heeft verklaard, is het beroep van eiser gegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit alsnog ongegrond te verklaren. Dat betekent dat de bij het primaire besluit verleende omgevingsvergunning in stand blijft. Vergunninghouder behoudt dus zijn omgevingsvergunning. Eiser krijgt weliswaar gelijk in die zin dat zijn bezwaar inhoudelijk behandeld had moeten worden, maar krijgt niet wat hij wilde omdat de omgevingsvergunning in stand blijft.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De keuze van eiser om tweemaal – via twee gemachtigden – pro forma beroep in te stellen (en dit vervolgens door een van beide gemachtigden te laten aanvullen met gronden) kan echter niet voor rekening van verweerder worden gebracht. Dat geldt ook voor de keuze van de rechtbank om het niet alsnog van gronden voorziene beroep niet niet-ontvankelijk te verklaren, maar te laten meeliften met het andere beroep. Verweerder hoeft dus slechts eenmaal het griffierecht ter hoogte van € 181,- te vergoeden in deze beide zaken.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder de door eiser gemaakte proceskosten vergoedt. Die kosten bepaalt de rechtbank op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Voor het niet alsnog van gronden voorziene pro forma beroepschrift acht de rechtbank geen proceskostenveroordeling op zijn plaats, om de reden zoals onder 12 verwoord.