ECLI:NL:RBLIM:2024:1633

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
C/03/303797 / HA ZA 22-168
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en bewijsvoering omtrent leningen en schenkingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een geschil over de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.A. Boshouwers, stelt dat de moeder van partijen een bedrag van € 99.882,-- heeft geleend aan gedaagde, die wordt bijgestaan door advocaat mr. C. Verfuurden. De rechtbank heeft eerder in een tussenvonnis van 22 november 2023 eiseres in de gelegenheid gesteld om haar stelling te onderbouwen. Eiseres betwistte de bewijslastverdeling zoals die door de rechtbank was vastgesteld, en voerde aan dat gedaagde de bewijslast zou moeten dragen voor zijn verweer dat de bedragen als schenkingen zijn gedaan.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat eiseres niet is geslaagd in het bewijs dat de overboekingen zonder recht of titel zijn gedaan, noch dat deze als leningen kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiseres moet worden afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de nalatenschap van de moeder de vermogensbestanddelen omvat zoals vermeld in de dagvaarding, met uitzondering van de vorderingen die eiseres op gedaagde stelt te hebben.

De rechtbank heeft de kosten van de procedure aan eiseres opgelegd, omdat zij in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan op 27 maart 2024 en de rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van gedaagde begroot op € 8.064,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij gedaagde een bedrag van € 1.057,47 toekomt, en het restant aan eiseres wordt toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/303797 / HA ZA 22-168
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. K.A. Boshouwers;
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C. Verfuurden.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 november 2023;
  • de akte na tussenvonnis van [eiseres] ;
  • de antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 22 november 2023 is [eiseres] in de gelegenheid gesteld om bij akte en met stukken onderbouwd uit te werken dat de moeder van partijen een totaalbedrag van € 99.882,-- heeft geleend aan [gedaagde] . [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld bij antwoordakte daarop te reageren.
2.2.
Voorafgaand aan de onderbouwing van haar stelling dat de moeder van partijen een totaalbedrag van € 99.882,-- heeft geleend aan [gedaagde] , stelt [eiseres] dat de rechtbank in het tussenvonnis van 22 november 2023 ten onrechte heeft overwogen dat het aan haar is om te bewijzen dat moeder een totaalbedrag van € 99.882,-- heeft geleend aan [gedaagde] .
2.3.
De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen of aanleiding bestaat om terug te komen op het omstreden oordeel ten aanzien van de bewijslastverdeling.
2.4.
[eiseres] stelt dat in het algemeen de regel geldt dat degene die stelt dat aan hem is geschonken, de schenking zal dienen te bewijzen. Indien een gedaagde zich ter afwering van een vordering beroept op een schenking door eiser of diens rechtsvoorganger, dan kan dit als een zelfstandig of bevrijdend verweer worden aangemerkt, waarvan gedaagde de bewijslast draagt. In zijn antwoordakte heeft [gedaagde] het standpunt van [eiseres] betwist.
2.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op haar eerdere oordeel ten aanzien van de bewijslastverdeling, dan wel [eiseres] in de gelegenheid te stellen tussentijds hoger beroep in te stellen. [eiseres] voert als grondslag voor haar vordering aan dat, zoals de rechtbank haar stellingen begrijpt, de nalatenschap van moeder een vordering van ongeveer € 100.000,-- heeft op [gedaagde] , nu voor een totaal van dat bedrag overboekingen door moeder aan [gedaagde] zouden zijn gedaan zonder recht of titel, dan wel dat dat bedrag aan [gedaagde] is geleend door moeder. [gedaagde] betwist niet dat de overboekingen hebben plaatsgevonden, maar betwist wel de grondslag van de overboekingen, en daarmee de grondslag van de vorderingen van de nalatenschap van moeder op [gedaagde] . Omdat [gedaagde] verweer voert, inhoudende dat hij de door [eiseres] gestelde feiten of rechten (de overboekingen zonder recht of titel, dan wel een geldlening) betwist, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiseres] de last te bewijzen dat sprake was van overboekingen zonder recht of titel, dan wel een lening. Er is derhalve geen sprake van een (zelfstandig) bevrijdend verweer van [gedaagde] , inhoudende dat op hem de last rust te bewijzen dat moeder hem ongeveer € 100.000,-- heeft geschonken. Een dergelijk verweer zou immers inhouden dat [gedaagde] de door [eiseres] gestelde feiten of rechten niet weerspreekt (door te stellen: het is juist dat ik de gelden zonder recht of titel hebben ontvangen, of: ik heb inderdaad het gestelde bedrag geleend), maar een ander verweer voert dat niet met de door [eiseres] gestelde feiten of rechten in strijd is, maar dat wel aan toewijzing van de vordering in de weg staat, bijvoorbeeld omdat de vordering is verjaard [1] , [2] , [3] , [4] .
2.6.
De rechtbank begrijpt dat [eiseres] zich thans ook op het standpunt stelt dat de omstreden schenkingen aan [gedaagde] zouden tot stand zijn gekomen onder misbruik van omstandigheden door [gedaagde] . Een dergelijke grondslag voor haar vordering heeft [eiseres] slechts terloops vermeld in de dagvaarding. Zij stelt daarin immers enkel: “
heeft het idee dat [gedaagde] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt en dat hij zijn moeder heeft bewogen om akkoord te gaan met allerlei overboekingen aan zijn adres, zonder enig recht of titel. [5] ” Daar heeft zij enkel gesteld dat een groot aantal overboekingen van de rekening van moeder naar de rekening van [gedaagde] , tot een totaal van ongeveer € 100.000,--, zonder recht of titel is gedaan [6] . Het betreft derhalve kennelijk een vermeerdering van eis, in de zin van de vermeerdering van de grondslag van de vordering. [gedaagde] heeft geen formeel bezwaar aangevoerd tegen de bedoelde eisvermeerdering.
2.7.
De rechtbank verwerpt het beroep van [eiseres] op de misbruik van omstandigheden, nu [eiseres] die stelling in het geheel niet met feiten heeft onderbouwd.
2.8.
De rechtbank is hiermee op het punt gekomen van de beoordeling van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling, dat de overgeboekte bedragen zijn te beschouwen als leningen, in ieder geval niet als schenkingen. Hetgeen [eiseres] heeft gesteld komt er op neer dat steeds indien er sprake was van een schenking door moeder, dit blijkt uit de omschrijving van de bewuste opdracht tot overboeking, door het gebruik van het woord “schenking”, dan wel uit een expliciete aankondiging van een schenking. Ten aanzien van de omstreden overboekingen is daar volgens [eiseres] geen sprake van geweest. [eiseres] merkt in dat verband nog op dat [gedaagde] geen aangifte van de omstreden schenkingen heeft gedaan bij de fiscus.
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs waartoe zij is toegelaten. Het enkele feit dat bij de bewuste overboekingen niet het woord “schenking” is vermeld, zoals dat bij vaststaande schenkingen steeds wel het geval was, betekent niet dat de overboekingen zonder recht of titel, dan wel ten titel van lening hebben plaatsgevonden. Evenmin kan uit het feit dat bij de overboekingen, verband houdende met de erkende lening tot een totaal van € 80.000,-- bij de opdracht tot overboeking ook geen titel is vermeld voor de overboeking de conclusie worden getrokken dat de omstreden overboekingen dus ook ten titel van lening zijn geschied.
2.10.
Hieruit volgt dat de vordering onder 1 moet worden afgewezen.
2.11.
Ten aanzien van de vordering onder 2 overweegt de rechtbank het volgende. Die vordering is gebaseerd op de stelling dat tot de nalatenschap van moeder behoren (als vorderingen van moeder op [gedaagde] ) de door moeder aan [gedaagde] overgemaakte bedragen van € 532,--, € 11.250,--, € 31.100,--, € 1.000,--, € 27.500,--, € 23.500,-- € 3.000,-- en € 2.000,--, die samen het hiervoor genoemde bedrag van € 99.882,-- opleveren. Zoals hiervoor reeds is geoordeeld, is [eiseres] niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de nalatenschap van moeder een vordering heeft op [gedaagde] (wegens onverschuldigde betaling en/of leningen) tot een totaal van € 99.882,--. Omdat uit hetgeen in de uiterste wilsbeschikking van moeder [7] is bepaald, volgt dat giften aan partijen niet hoeven te worden ingebracht, hoeft met de overboekingen tot een totaal van € 99.882,-- geen rekening te worden gehouden bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap.
2.12.
Nu de bedoelde vermogensopstelling van de nalatenschap van moeder [8] voor het overige niet (meer) is betwist, zal de rechtbank de vordering toewijzen, in die zin dat de nalatenschap van moeder de vermogensbestanddelen omvat als bedoeld in productie 14 bij de dagvaarding, met uitzondering van de hiervoor bedoelde vorderingen.
2.13.
Ten aanzien van de vordering onder 3 overweegt de rechtbank het volgende. Nu de kosten van de advocaat van [gedaagde] zien op werkzaamheden in het kader van het weerleggen van vorderingen jegens [gedaagde] , wegens [gedaagde] beweerdelijke verplichtingen jegens de nalatenschap van de moeder van partijen, en niet zien op de verrichtingen van [gedaagde] in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de moeder van partijen, dienen de kosten van [gedaagde] voor diens rekening te blijven en kunnen deze niet ten laste van de nalatenschap van moeder worden gebracht. Dat betekent dat de vordering onder 3 voor toewijzing gereed ligt.
2.14.
De rechtbank constateert dat ten aanzien van de vordering onder 4a en 4b niet meer hoeft te worden beslist. Ten aanzien van de vorderingen onder 4c en 4d overweegt de rechtbank het volgende. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat de nalatenschap van moeder niet een waarde heeft van € 261.996,95, zoals [eiseres] stelt, maar een waarde van € 99.882,--minder en derhalve € 162.114,95. Dat betekent dat ieder van partijen recht heeft op de helft van dat bedrag, derhalve op € 81.057,47. Omdat [gedaagde] , naar als erkend vaststaat, een schuld heeft van € 80.000,-- aan de nalatenschap van moeder, komt [gedaagde] na toepassing van de bepaling van toerekening van schulden als bedoeld in artikel 4:228 BW per saldo een bedrag toe van € 1.057,47. De rest van het batige saldo komt toe aan [eiseres] . In die zin zal de rechtbank het onder 4c en 4d gevorderde toewijzen.
2.15.
[eiseres] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 2.277,00;
- salaris advocaat €
5.787,00(3,0 punten × tarief € 1.929,00);
Totaal € 8.064,00.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat de nalatenschap van de moeder van partijen de vermogensbestanddelen omvat tegen een waarde als omschreven in productie 14 bij de dagvaarding, met uitzondering van de beweerdelijke vorderingen van de nalatenschap van moeder op [gedaagde] , ten bedrage van € 532,--, € 11.250,--, € 31.100,--, € 1.000,--, € 27.500,--, € 23.500,-- € 3.000,-- en € 2.000,--;
3.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] de kosten die hij heeft voldaan aan Boels Zanders, dan wel aan mr. Verfuurden, voor zijn eigen rekening dient te nemen en dat hij deze niet ten laste van de boedel kan brengen;
3.3.
bepaalt dat de nalatenschap van de moeder van partijen aldus moet worden verdeeld dat van het batige saldo daarvan, na de gedwongen schuldtoerekening van € 80.000,-- aan [gedaagde] , een bedrag van € 1.057,47 aan [gedaagde] toekomt en dat het restant van het batige saldo aan [eiseres] moet worden toegedeeld;
3.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 8.064,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024. [9]

Voetnoten

1.vergelijk: Gerechtshof Den Haag, 27-12-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4293, met name de noot in JIN 2017/72
2.vergelijk: de conclusie van A-G Van Peursum onder 2.8. in ECLI:NL:PHR:2015:2046
3.vergelijk: Gerechtshof Den Bosch, 23-02-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:642, onder 3.4.4
4.vergelijk: Hoge Raad, 30-09-2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, met name onder 3 van de noot in JBPR 2016/66
5.zie nummer 12.7.2. op pagina 11 van de dagvaarding
6.zie nummer 12.1. onder a op pagina 8 van de dagvaarding
7.productie 3 bij de dagvaarding
8.productie 14 bij de dagvaarding
9.type: MT