3.6.2.Met betrekking tot de verklaringen van [geïntimeerde ]
3.6.2.1. De verklaringen van [geïntimeerde ] ten aanzien van de eerder geleende ƒ 30.000 zijn onwaarachtig gebleken. Dat bedrag is in dit stadium niet meer aan de orde, maar de verklaringen van [geïntimeerde ] op dit onderdeel werpen licht op de geloofwaardigheid van zijn stellingen en verklaringen.
3.6.2.1. Uit prod. 1 bij cva blijkt dat dit bedrag met de omschrijving “lening” – volgens [geïntimeerde ] in verband met de voorgenomen verbouwing van een appartement – aan [geïntimeerde ] ter beschikking was gesteld. Dat geld was uitgeleend op 15 november 1996. Eind 1996 of begin 1997 – een of twee maanden later dus – zou [geïntimeerde ] dit contant hebben terugbetaald, door dit eerst van zijn bankrekening af te halen en vervolgens contant af te dragen. Elke logica of enige uitleg omtrent deze handelwijze ontbreekt. Niets was simpeler en lag meer voor de hand dan, indien [geïntimeerde ] dat geld bij nader inzien niet nodig had (wat goed denkbaar is) dat hij dit geld weer per bank zou hebben terug gestort, net zoals hij dat bedrag eerder per bank had ontvangen.
3.6.2.1. Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor in 2010 stelde hij dat van de opname van de terugbetaalde ƒ 30.000 uit zijn eigen bankafschriften zou moeten kunnen blijken, maar bij de comparitie in 2013 stelde hij dat die bankafschriften niet meer verkregen konden worden. Bij het opstellen van de conclusie van antwoord op 12 december 2012 had hij echter nog wèl de beschikking over het bankafschrift waaruit blijkt dat [erflater] de ƒ 30.000 op [geïntimeerde ] ’s rekening had gestort. Zijn standpunt omtrent de niet-beschikbaarheid van het bankafschrift waaruit kan blijken dat hij enkele maanden later contant ƒ 30.000 had opgenomen teneinde deze aan [erflater] te kunnen betalen is daarmee ook ongeloofwaardig.
3.6.2.1. Ook ongeloofwaardig is dat [geïntimeerde ] zich in zijn brief van 26 mei 2008 op het standpunt stelde dat het integrale bedrag waarop [bewindvoerder] bij brief van 15 mei 2008 aanspraak had gemaakt betrekking had op schenkingen, terwijl [geïntimeerde ] wist dat in elk geval van dat bedrag een deel groot € 13.613 géén schenking maar een lening betrof.
3.6.2.1. De ongeloofwaardigheid van de verklaring van [geïntimeerde ] werkt door in de geloofwaardigheid van de overige gedeelten van zijn verklaring.
3.6.3.[geïntimeerde ] en [neef 1] verklaren, in wisselende bewoordingen, dat zij beiden de “favorieten” van [erflater] waren. Dat verklaart in de visie van [geïntimeerde ] waarom [erflater] als enige aan hem forse bedragen heeft geschonken. [neef 2] en [neef 3] hebben zich hierover niet uitgelaten. Volgens [neef 4] en [neef 5] viel het met die favorietenrol nogal mee. [neef 4] had dat nooit zo waargenomen, terwijl hij dat wel had waargenomen bij zijn ( [neef 4] ’s) jongste broer; niet duidelijk is wie daarmee bedoeld wordt. Ook [neef 5] verklaart nooit te hebben waargenomen dat [geïntimeerde ] een favoriete positie in nam; hij wijst erop dat dit in elk geval, anders dan bij enkele andere familieleden, niet blijkt uit de verstrekte legaten.
Dat laatste argument gaat naar ’s hofs oordeel niet op, want evengoed zou denkbaar zijn dat – als het wèl om schenkingen zou gaan – de erflaatster, [erflater] , gemeend zou hebben dat [geïntimeerde ] al genoeg bevoordeeld was en dus geen verdere legaten meer behoefde te hebben.
Staan blijft dat [neef 4] noch [neef 5] ooit iets van een favorietenrol van [geïntimeerde ] heeft meegekregen en dat daarvoor geen andere aanwijzingen voorhanden zijn dan de verklaringen van [geïntimeerde ] en zijn ouders. Dat is niet voldoende.
3.6.4.Ook bij de verklaring van [neef 1] kunnen kanttekeningen worden geplaatst. Omdat [geïntimeerde ] meent dat ook aan de verklaring van [neef 1] bewijs te zijnen gunste toekomt, ontkomt het hof er niet aan de verklaring en positie van [neef 1] vrij uitgebreid te bespreken.
3.6.4.1. In de eerste plaats geldt dat reeds de enkele omstandigheid dat [neef 1] de vader is van [geïntimeerde ] met zich brengt dat [neef 1] niet als een geheel objectieve, onpartijdige en onvooringenomen getuige kan worden aangemerkt.
In de tweede plaats zijn er voldoende aanwijzingen voorhanden dat de rol van [neef 1] in deze hele affaire vraagtekens heeft opgeworpen. In dat verband geldt het navolgende.
3.6.4.1. Met betrekking tot de gang van zaken welke aanleiding gaven tot het instellen van het beschermingsbewind van [erflater] en de rol van [neef 1] daarbij gaat het om de volgende feiten en omstandigheden.
3.6.4.1. Getuige [bankemployé] , medewerkster van de Rabobank, verklaarde dat bij overboekingen van € 10.000 of meer standaard naar de klant wordt gebeld om te vragen of dit akkoord is. Met name de laatste jaren, en dan ging het om overboekingen aan [neef 1] , gaf [erflater] dan te kennen daarmee niet in te stemmen. Ook werd er veel contant geld gepind terwijl [erflater] dat zelf niet nodig had. [neef 1] heeft ook gepoogd om het beschermingsbewind tegen te houden en wilde zelf graag de bankzaken voor [erflater] regelen.
3.6.4.1. Als prod. 6 bij memorie van grieven is overgelegd een brief van de destijds beoogde bewindvoerder [beoogde bewindvoerder] die schrijft dat één van de erfgenamen [uit het verband met overige stukken blijkt dat [neef 1] bedoeld moet zijn; hof] gebruik heeft gemaakt van de vergeetachtigheid van [erflater] door een bedrag van € 60.000 naar zijn rekening te laten overmaken door [erflater] een blanco overschrijvingsformulier te laten tekenen.
3.6.4.1. Met betrekking tot de gang van zaken op de zitting houdende behandeling van het verzoek tot onderbewindstelling van [erflater] en de rol van [neef 1] gaat het om de volgende feiten en omstandigheden.
3.6.4.1. In het proces-verbaal van de op 25 januari 2007 gehouden behandeling van het verzoek tot onderbewindstelling van [erflater] is als verklaring van [neef 1] onder meer opgenomen:
“Ik ben degene die gefraudeerd heeft.
…
Mevrouw [erflater] is met mij naar Kroatië geweest. We hebben daar een huis gezien, dat ik wilde kopen. Ik had echter een tekort van € 45.000. Mevrouw [erflater] heeft toen aangegeven dat zij mij wel wilde helpen als dat ooit nodig zou zijn. Ik heb toen een bonnetje ingevuld van € 45.000 en ik heb dit door mevrouw [erflater] laten ondertekenen. Zij vroeg of dit voldoende was. Ik kwam nog € 10.000 tekort en ik heb toen het bedrag van € 45.000 gewijzigd in € 65.000. Maar deze bankopdracht is nooit door de bank uitgevoerd.”
en als constatering van de kantonrechter:
“De kantonrechter constateert – gezien de overgelegde bankafschriften – dat er belastinggeld van de rekening is afgehaald, maar vindt fraude een te groot woord.”
3.6.4.3.2. In de als prod. 7 overgelegde nadere brief van [beoogde bewindvoerder] van 29 januari 2007 stelde [beoogde bewindvoerder] voorts, dat “deze neef” - [neef 1] , hof - openlijk toegaf tot tweemaal toe een poging gedaan te hebben om eenmaal een bedrag van € 50.000 en eenmaal een bedrag van € 65.000 (volgens zijn zeggen eerst een bedrag van € 40.000, maar omdat hij na berekening er achter kwam dat dit te weinig was, het bedrag gewijzigd op de betalingsopdracht naar € 65.000 ) [hier ontbreekt een stuk in de verklaring van [beoogde bewindvoerder] ; kennelijk had hier nog moeten staan: “over te boeken” of iets dergelijks; hof] om een huis in Kroatië te bekostigen. De kantonrechter stelt vervolgens in 10 minuten vast, door middel van het inkijken [van het] door de neef overhandigde dossier, dat er geen sprake is van enige frauduleuze handeling of iets wat daarop lijkt. Aldus [beoogde bewindvoerder] .
3.6.4.3.2. In zijn conclusie na enquête (en in de memorie van antwoord) ontkent [geïntimeerde ] dat zijn vader, [neef 1] , frauduleus heeft gehandeld en eveneens dat deze ter zitting bij de kantonrechter zou hebben erkend frauduleus te hebben gehandeld. Het proces-verbaal van de zitting is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt en is pas in november 2013 voor het eerst door [neef 1] gezien. Geconfronteerd, tijdens de zitting bij de kantonrechter, met beschuldigingen van fraude, heeft [neef 1] toen de kantonrechter zich tot hem ( [neef 1] ) wendde, gereageerd met: “en ik zou gefraudeerd hebben?”. Daarin, aldus [geïntimeerde ] , ligt geen erkentenis besloten, in tegendeel.
3.6.4.3.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde ] overgelegd de conclusie van antwoord van [neef 1] in de procedure van 15 erfgenamen [geïntimeerde] tegen hemzelf, [neef 1] , van 11 januari 2012. Bij het redigeren van zijn conclusie van antwoord zou [neef 1] dus nog niet hebben beschikt over bedoeld proces-verbaal.
3.6.4.3.2. In die conclusie van antwoord van [neef 1] heeft deze in dit verband enkel gesteld dat de weigering van de bank om € 60.000 over te boeken (volgens [neef 1] € 65.000 ) verband hield met een onduidelijk ingevulde overschrijvingskaart. Dat [erflater] in telefonisch contact met de bank zou hebben ontkend die opdracht te hebben gegeven wordt door [neef 1] betwist: [erflater] had zelf de opdracht gegeven en getekend. Omdat de bank de opdracht niet uitvoerde heeft vervolgens [neef 1] krachtens de hem gegeven machtiging tot het uitvoeren van internetbetalingen dit geld via internetbankieren overgeboekt, maar ook dat is blijkbaar door de bank tegengehouden.
3.6.4.3.2. In zijn akte van 19 mei 2015 onder randnummer 1.3 reageert [appellant] op deze conclusie van antwoord van [neef 1] . In zijn antwoordakte van 16 juni 2015 reageert [geïntimeerde ] weer op de stellingen van [appellant] waarbij [geïntimeerde ] de alineanummering van [appellant] aanhoudt; het op blad 2 van deze antwoordakte onder 1.3 gestelde slaat dus op de kwestie welke [appellant] in zíjn nummer 1.3 aan de orde stelde en dat ziet weer op hetgeen [neef 1] in diens cva had gesteld, zoals hiervoor weergegeven in r.o. 3.6.4.4.1.
[geïntimeerde ] stelt hier dat van de door [appellant] gesuggereerde tegenstrijdigheid geen sprake is. Volgens [geïntimeerde ] vulde [neef 1] in opdracht van [erflater] het bedrag in. [erflater] zelf ondertekende deze overboekingsopdracht. Op initiatief en verzoek van [erflater] wijzigde [neef 1] het bedrag op diezelfde overschrijvingskaart. Op de plaats van de cijfers werd het enigszins een knoeiboel. Daaruit bestond de onduidelijkheid van de ingevulde overschrijvingskaart. Aldus [geïntimeerde ] .
3.6.4.3.2. Ook indien de eerste geciteerde volzin uit de verklaring van [neef 1] – zie hiervoor onder r.o. 3.6.4.3.1 - toegeschreven zou worden aan een ongelukkige formulering door de kantonrechter blijft staan dat uit het verdere vervolg van [neef 1] ’s verklaring met betrekking tot het huis in Kroatië blijkt van gesjoemel. [neef 1] stelde zelf helemaal niet dat de wijziging van het bedrag op instigatie en met goedvinden van [erflater] plaats vond. Het had voor de hand gelegen dat hij dat wel expliciet had gesteld. Het heeft er daarmee alle schijn van dat [geïntimeerde ] ofwel op eigen houtje, ofwel nader in overleg met [neef 1] , een bepaalde “draai” aan het eerdere standpunt van [neef 1] heeft gegeven. Daarbij komt dat uit de verklaring van [bankemployé] bleek dat bij terugkoppeling niet bleek dat [erflater] met deze betalingen instemde. En tot slot heeft [neef 1] zich niet ontzien om toen het niet lukte, eigener beweging te trachten door middel van internetbankieren de overschrijving alsnog te bewerkstelligen.
3.6.4.3.2. Bij beschikking van 8 juni 2007 (prod. 8 bij mvg) heeft de kantonrechter overwogen:
De kantonrechter acht de heer [neef 1] [= [neef 1] ; hof] op zich niet ongeschikt voor het uitoefenen van de taak van bewindvoerder. Maar er zijn andere redenen om af te zien van benoeming van de heer [neef 1] tot bewindvoerder:
- vast staat dat er vraagtekens zijn bij diverse kasopnames.
- de pogingen van de heer [neef 1] om betalingsopdrachten ten behoeve van zijn eigen persoon te doen, waarmee forse bedragen zijn gemoeid.
- het doen van schenkingen aan familieleden.
- de bedenkingen die bewindvoerder [bewindvoerder] bij de goede bedoelingen van [neef 1] heeft.
- de dubbelfunctie die [neef 1] zou krijgen (rekening en verantwoording afleggen aan 33 andere neven en nichten).
3.6.4.7. Sub 19 mva stelt [geïntimeerde ] dat de kantonrechter [neef 1] “op zich” niet ongeschikt achtte voor het uitoefenen van de tak van de bewindvoerder.
Daarmee denatureert [geïntimeerde ] naar ’s hofs oordeel de overwegingen van de kantonrechter. Diens motivering om [neef 1] niet te benoemen laat zich aldus lezen, dat [neef 1] op zichzelf mogelijk de capaciteiten bezat (zakelijk inzicht, rekenvaardigheden) om als bewindvoerder op te treden, maar dat er toch bedenkingen waren ten aanzien van zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid, maar ook ten aanzien van zijn moraliteit.
3.6.4.7. Het hof komt tot de slotsom dat om diverse redenen er aanleiding is om de verklaring van [neef 1] met grote terughoudendheid te bezien.
3.6.5.Voor de verklaring van [partner neef 1] geldt in grote lijnen hetzelfde als voor [neef 1] zoals omschreven in de eerste alinea van r.o.3.6.4. Voorts is haar verklaring op cruciale onderdelen weinig concreet. In de tweede alinea is opgenomen dat zij erbij was dat [erflater] geld aan [geïntimeerde ] “schonk”, maar waaraan zij ontleent dat het ging om een schenking blijkt niet. Overigens “schonk” [erflater] het geld ook niet bij gelegenheid van een bezoek; zij betaalde immers per bank. Dat betekent dat het erom zou moeten zijn gegaan dat [erflater] in aanwezigheid van de getuige een bankopdracht opstelde en ondertekende, dan wel dat zij een schenking toezegde. Het een noch het ander wordt door de getuige verklaard.
Verderop in haar verklaring staat dat het bij [erflater] “altijd” om een schenking ging. In zijn algemeenheid zegt dit vrijwel niets. Haar verklaring dat [erflater] het woord “schenking” heeft gebruikt is niet in verband met enige concrete gebeurtenis toegelicht. Dat laatste geldt ook voor haar verklaring dat mevrouw [erflater] ( [erflater] , hof) nadat de bouw was afgerond nog wel eens terug kwam op de schenkingen. Mevrouw [erflater] ( [erflater] , hof) zou hebben gezegd dat zij blij was dat zij [geïntimeerde] kon helpen.
3.6.6.Voor de verklaring van [voormalig parnter achterneef 1] , gewezen partner, geldt ten dele eveneens dat zij niet als een onpartijdige en onafhankelijke getuige kan worden aangemerkt. Anders dan [partner neef 1] verklaarde [voormalig parnter achterneef 1] wel gedetailleerd over de wijze waarop de schenkingen hun beslag zouden hebben gekregen: “Op het moment dat zij een bedrag schonk gingen we aan de kaarttafel zitten en dan werd er een bepaald bedrag overgeschreven.” [erflater] zou dan hebben verklaard dat zij [geïntimeerde ] het door hem voor de bouw benodigde geld schonk: “dat schenk ik jou, of dat geef ik jou”
Later zou [erflater] ook nog over die schenkingen hebben verklaard dat zij blij was om [geïntimeerde ] met die schenkingen te hebben kunnen helpen.
3.6.6.1. In haar geval hebben partijen voorts gedebatteerd over haar belang bij een gunstige uitkomst van de procedure voor [geïntimeerde ] . [appellant] wijst erop dat [geïntimeerde ] en [voormalig parnter achterneef 1] samen een huis hadden gekocht en samen daarvoor een hypotheek hadden afgesloten, en dat, nadat zij in 2008 uit elkaar waren gegaan, het huis op naam van [geïntimeerde ] is gezet krachtens aan akte van verdeling houdende kwijting voor overbedelingsuitkeringen over en weer.
heeft vervolgens de akte van verdeling overgelegd, waaruit blijkt dat:
- de woning een waarde heeft van € 650.000
- er een hypotheekschuld van € 395.000 op de woning rust;
- [geïntimeerde ] de hypotheekschuld voor zijn rekening zal nemen;
- [geïntimeerde ] aan [voormalig parnter achterneef 1] wegens overbedeling een bedrag groot € 35.000 verschuldigd zou zijn, om te zetten in een lening
- ter zake van de verdeling van de woning en hypotheekschuld partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
3.6.8.Kortom: er kan geen zinnige uitspraak worden gedaan over de belangen welke [voormalig parnter achterneef 1] bij de uitkomst zou kunnen hebben. Dan blijft staan dat zij nog steeds niet als een geheel onpartijdige, onbevangen en onafhankelijke getuige valt aan te merken. Haar verklaring is dan per saldo, ook indien deze in samenhang met de verklaringen van [geïntimeerde ] , [neef 1] en [partner neef 1] wordt bezien, onvoldoende om het bewijs op te baseren. Het zelfde geldt voor de verklaringen (in onderling verband) van [geïntimeerde ] , [neef 1] en [partner neef 1] .