ECLI:NL:HR:2016:2228

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2016
Publicatiedatum
29 september 2016
Zaaknummer
15/02275
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen partijen inzake geldlening of schenking met opschortende voorwaarde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] en [verweerder]. De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake was van een geldlening of een schenking. [Eiseres] had aan [verweerder] bedragen overgemaakt, waarvan zij stelde dat deze als lening waren bedoeld, terwijl [verweerder] betoogde dat het om schenkingen ging. De Hoge Raad oordeelde dat de afspraken tussen partijen kwalificeerden als een overeenkomst waarbij [verweerder] het bedrag van € 10.000,00 slechts hoefde terug te betalen onder de opschortende voorwaarde dat hij daartoe in staat was. De Hoge Raad bevestigde dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de opschortende voorwaarde op [eiseres] rustte. Aangezien [eiseres] niet voldoende had aangetoond dat [verweerder] in staat was het bedrag terug te betalen, werd de vordering afgewezen. De Hoge Raad oordeelde verder dat de bedragen van € 895,00 en € 1.700,00 niet konden worden teruggevorderd, omdat deze betalingen niet op basis van een geldlening waren gedaan, maar als schenkingen konden worden gekwalificeerd. Het beroep werd verworpen en de kosten van het geding in cassatie werden gecompenseerd.

Uitspraak

30 september 2016
Eerste Kamer
15/02275
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.F. Thunnissen,
thans mr. J. van Weerden.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 469517 CV EXPL 11-6196 van de kantonrechter te Apeldoorn van 1 februari 2012, 24 oktober 2012 en 15 mei 2013;
b. het arrest in de zaak 200.135.144 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Op 18 juli 2005 heeft [eiseres] ten behoeve van [verweerder], haar toenmalige partner, een bedrag van € 895,-- overgemaakt naar Leaseproces B.V.
  • ii) [eiseres] heeft op 22 december 2005 een bedrag van € 10.000,-- overgemaakt naar [verweerder]. Op het desbetreffende rekeningafschrift van 7 januari 2006 staat als omschrijving vermeld: “Lening van [...]”.
  • iii) Op 9 juli 2006 heeft [eiseres] een bedrag van € 1.700,-- overgemaakt naar [verweerder].
  • iv) In maart 2010 is de relatie tussen partijen beëindigd.
  • v) [verweerder] heeft vanaf 29 maart 2010 gedurende achttien maanden een bedrag van € 55,-- per maand, derhalve in totaal een bedrag van € 990,--, overgemaakt aan [eiseres]. Op het rekeningafschrift van 7 april 2010 van de rekening van [eiseres] staat als omschrijving van de overschrijving vermeld: “Dank Rente”.
  • vi) Bij brieven van 29 september en 11 oktober 2011 heeft de raadsman van [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat ter zake van het bedrag van € 10.000,-- sprake is van een lening en is [verweerder] gesommeerd dit bedrag, vermeerderd met rente, terug te betalen. [verweerder] heeft aan deze sommatie niet voldaan.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, vordert [eiseres] in dit geding dat [verweerder] wordt veroordeeld tot terugbetaling van voornoemde bedragen, derhalve in totaal tot een bedrag van € 12.595,--. Zij legt daaraan primair ten grondslag dat zij deze bedragen aan [verweerder] heeft geleend en dat [verweerder] heeft toegezegd deze bedragen terug te betalen, en (in hoger beroep) subsidiair dat zij deze bedragen onverschuldigd aan [verweerder] heeft betaald.
[verweerder] voert als verweer dat sprake was van schenkingen en dat hij de betaling van € 55,-- per maand gedurende achttien maanden heeft gedaan uit moraal en fatsoen.
De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“4.5 [eiseres] heeft (…) gesteld dat zij met [verweerder] op 22 december [2005] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten uit hoofde waarvan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou lenen, welk bedrag hij zou terugbetalen wanneer hij dat kon. [verweerder] heeft (…) aangevoerd dat geen sprake was van een geldlening maar van een schenking en dat hij het bedrag slechts zou terugbetalen als hij daartoe de mogelijkheid had en dat niet bekend was of en eventueel hoe hij dit bedrag zou terugbetalen en op welke termijn.
4.6
Het hof kwalificeert de aldus tussen partijen gemaakte afspraken als een overeenkomst ingevolge waarvan [eiseres] aan [verweerder] een bedrag van € 10.000,00 zou verstrekken, met de verplichting tot terugbetaling van dit bedrag onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had. De stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat, rust hierbij ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [eiseres] (HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0610, NJ 2002/494).
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft [eiseres] niet voldoende onderbouwd gesteld dat en wanneer het voor [verweerder] mogelijk was het bedrag van € 10.000,00 terug te betalen. De enkele mededeling van mr. Douwes ter gelegenheid van de repliek van het pleidooi in hoger beroep dat niet vaststaat dat [verweerder] nooit kan terugbetalen is hiertoe, mede gelet op het gemotiveerde betoog van [verweerder] dat hij het bedrag eerst niet wilde aannemen omdat hij wist dat hij het bedrag niet zou kunnen terugbetalen en de erkenning van [eiseres] ter gelegenheid van het pleidooi dat [verweerder] het absoluut niet wilde, niet voldoende. Aan bewijslevering op dit punt komt het hof gelet hierop niet toe. Het hof heeft er derhalve vanuit te gaan dat voormelde opschortende voorwaarde niet is vervuld. Of sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking kan dan ook in het midden blijven.
4.9
Voor zover [eiseres] betoogt dat door de toezegging van [verweerder] dat hij het bedrag (onverplicht) zou terugbetalen er in ieder geval een afdwingbare verplichting tot terugbetaling is ontstaan, stuit zulks af op het hiervoor gegeven oordeel dat geen sprake is van een verplichting tot terugbetaling omdat niet vaststaat dat de opschortende voorwaarde dat [verweerder] daartoe de mogelijkheid had in vervulling is gegaan.
4.11
Met betrekking tot de door [eiseres] aan [verweerder] betaalde bedragen van € 895,00 en € 1.700,00 heeft [eiseres] ter gelegenheid van het pleidooi medegedeeld dat zij deze bedragen simpelweg heeft betaald. Dit strookt met de opmerking in haar brief van 24 augustus 2011 aan [verweerder] (…): “(...) de proceskosten vanwege Dexia (795) heb ik óók betaald. Plus 1695 euro voor Yokogama, Maar dàt daargelaten”. [verweerder] heeft als getuige verklaard dat hij het bedrag van € 895,00 zou terugbetalen als de Dexia procedure gunstig zou verlopen en dat hij zich niet kan herinneren over het bedrag van € 1.700,00 enige afspraak te hebben gemaakt. Tussen partijen is in confesso dat de Dexia procedure voor [verweerder] niet gunstig is verlopen. Ten aanzien van deze bedragen staat naar het oordeel van het hof derhalve evenmin vast dat sprake is van een verplichting tot terugbetaling. Hierop strandt de vordering tot betaling van deze bedragen.
4.12
[eiseres] heeft het aan haar vordering tot terugbetaling van de door haar aan [verweerder] verstrekte bedragen subsidiair ten grondslag gelegde beroep op onverschuldigde betaling tegenover de gemotiveerde betwisting door [verweerder] niet voldoende onderbouwd. Het betoog van zowel [eiseres] als [verweerder] komt er immers op neer dat de door [eiseres] aan [verweerder] gedane betalingen werden gerechtvaardigd door een tussen partijen bestaande rechtsverhouding, te weten een overeenkomst van geldlening dan wel een overeenkomst van schenking. Gelet hierop ontberen de betalingen geen rechtsgrond zoals bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW. Van onverschuldigde betaling is derhalve geen sprake.”
3.3.1
De onderdelen 1-3 van het middel zijn gericht tegen hetgeen het hof in de rov. 4.5 – 4.10 heeft overwogen met betrekking tot het bedrag van € 10.000,--. Bij de beoordeling van deze onderdelen dient tot uitgangspunt dat het hof in het midden heeft gelaten of sprake is van een overeenkomst van geldlening of van schenking (zie het slot van rov. 4.7), in beide gevallen met een opschortende voorwaarde als door het hof bedoeld. Dat ook bij een schenking sprake kan zijn van een voorwaardelijke verbintenis tot terugbetaling, kan afgeleid worden uit HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2576, NJ 2001/506.
Het voorgaande brengt mee dat de motivering van het hof ook stand moet houden in het geval sprake is van een overeenkomst van geldlening, zoals [eiseres] heeft betoogd en de onderdelen 1-3 tot uitgangspunt nemen. Bij de beoordeling van deze onderdelen kan daarom veronderstellenderwijs uitgegaan worden van een overeenkomst van geldlening.
3.3.2
Met betrekking tot een geldlening als hier (veronderstellenderwijs) aan de orde wordt het volgende vooropgesteld. De lener dient het bedrag van de lening in beginsel terug te betalen op het overeengekomen tijdstip of binnen de overeengekomen termijn (art. 7A:1796 en 1800 BW), en bij gebreke daarvan binnen een redelijke termijn (vgl. art. 7A:1797 BW). Het enkele verweer dat hij daartoe niet in staat is, bevrijdt hem, ook indien juist, niet van die verplichting.
3.3.3
Het onderhavige geval wordt mede gekenmerkt door de bijzonderheid dat, naar de vaststelling van het hof in de rov. 4.5 – 4.6, ingevolge de tussen partijen gemaakte afspraken met betrekking tot de verplichting tot terugbetaling geldt dat de lener ([verweerder]) het bedrag van € 10.000,-- slechts behoefde terug te betalen onder de opschortende voorwaarde dat hij daartoe de mogelijkheid had. De onderdelen 1-3 komen met klachten van uiteenlopende aard op tegen dit oordeel en de daaraan door het hof verbonden gevolgen.
3.4
Onderdeel 1.1 van het middel strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de overeenkomst van geldlening naar huidig recht niet een consensuele maar een reële overeenkomst is, en dat de uit de wet (art. 7A:1791-1801 BW) voortvloeiende verplichting van de lener tot terug-betaling zich daarom onttrekt aan de bedoeling van partijen zoals deze tot uiting komt in de door het hof aangenomen opschortende voorwaarde.
Het onderdeel faalt, omdat noch de genoemde bepalingen, noch de aard van de overeenkomst van geldlening als reële overeenkomst, eraan in de weg staat dat de verplichting tot terugbetaling voorwaardelijk wordt aangegaan (vgl. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7005, NJ 2003/50, rov. 3.4.5).
3.5.1
Volgens onderdeel 2.1 is het oordeel van het hof dat partijen met betrekking tot de terugbetaling van het bedrag van € 10.000,-- een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen en dat die voorwaarde nog niet in vervulling is gegaan, onbegrijpelijk in het licht van de door [eiseres] gestelde omstandigheden (i) dat [verweerder] heeft toegezegd het bedrag van € 10.000,-- (onverplicht) terug te betalen, en (ii) dat [verweerder] na beëindiging van de affectieve relatie gedurende achttien maanden een bedrag van € 55,-- per maand aan [eiseres] heeft overgemaakt onder vermelding van “Dank rente”.
3.5.2
Hoewel, vanwege de daaraan verbonden gevolgen (zie hierna in 3.6.2, 3.6.3 en 3.7.3), in het algemeen minder voor de hand ligt om bij geldleningen in de privésfeer een afspraak als de onderhavige aan te merken als een opschortende voorwaarde, treffen de daartegen gerichte motiveringsklachten van het onderdeel geen doel. Omstandigheid (i) is niet onverenigbaar met het oordeel van het hof dat – ondanks de bedoelde toezegging – (tevens) een opschortende voorwaarde is overeengekomen, welke nog niet in vervulling is gegaan. En het oordeel dat niet voldaan is aan de opschortende voorwaarde dat het voor [verweerder] mogelijk is de € 10.000,-- terug te betalen, is niet onbegrijpelijk in het licht van omstandigheid (ii), omdat uit de betaling van dergelijke kleine bedragen gedurende een beperkte periode nog niet behoeft te volgen dat [verweerder] in staat is € 10.000,-- terug te betalen.
3.6.1
Onderdeel 3.1 klaagt dat het hof, voor zover de door hem bedoelde opschortende voorwaarde moet worden verstaan als een voorwaarde voor terugbetaling zonder enige tijdsbepaling, art. 7A:1797 BW heeft miskend omdat het de vordering van [eiseres] op de voet van die bepaling had moeten toewijzen, eventueel onder toestaan van uitstel aan [verweerder].
Volgens onderdeel 3.2 heeft het hof, indien de door hem bedoelde opschortende voorwaarde moet worden verstaan als een tijdsbepaling, miskend dat het dan op grond van art. 7A:1798 BW verplicht was het tijdstip van terugbetaling ambtshalve te bepalen.
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
3.6.2
De art. 7A:1796-1798 en 7A:1800 BW die, in aanvulling op de algemene regels van verbintenissenrecht, de overeenkomst van verbruikleen (en dus ook geldlening) nader regelen, hebben betrekking op het tijdstip waarop de lener verplicht is tot terugbetaling. De art. 7A:1796 en 7A:1800 BW zien op de situatie dat bij de overeenkomst een tijd voor de terugbetaling is bepaald, terwijl art. 7A:1797 BW het geval bestrijkt dat geen tijdsbepaling is overeengekomen.
Art. 7A:1798 BW houdt in dat, indien is overeengekomen dat de lener moet terugbetalen “wanneer hij daartoe in staat zal zijn”, de rechter gehouden is de tijd van terugbetaling te bepalen. Hoewel de geciteerde woorden in het algemeen zowel op een opschortende tijdsbepaling als op een opschortende voorwaarde kunnen zien, volgt uit het slot van het artikel en het verband met de twee voorgaande artikelen dat het betrekking heeft op een beding dat een bepaalde tijd voor de terugbetaling aanwijst, en dus op een door partijen overeengekomen opschortende tijdsbepaling. Het betreft een vage tijdsbepaling, die ruimte kan laten voor verschil van mening tussen partijen of in een concreet geval de lener in staat is tot terugbetaling.
Dat art. 7A:1798 BW geen betrekking heeft op een opschortende voorwaarde, volgt ook uit de strekking van de bepaling, die immers in geval van zojuist bedoeld verschil van mening aan de rechter opdraagt, zo nodig ambtshalve, de tijd van terugbetaling naar gelang van de omstandigheden te bepalen (vgl. HR 24 november 1927, NJ 1928/390). Een dergelijke bevoegdheid past slechts bij een opschortende tijdsbepaling, omdat in dat geval het contractueel aangewezen tijdstip, en daarmee ook de terugbetaling, door partijen als een zekere (toekomstige) gebeurtenis is aangemerkt, en een betaling voor dat tijdstip niet onverschuldigd is (art. 6:39 lid 2 BW).
De in art. 7A:1798 BW besloten liggende bevoegdheid van de rechter past echter niet indien sprake is van een opschortende voorwaarde, omdat dan de werking van de verbintenis tot terugbetaling afhankelijk is gesteld van een toekomstige, objectief onzekere gebeurtenis (art. 6:21-22 BW), zodat naar de bedoeling van partijen onzeker is of de lener daadwerkelijk tot terugbetaling gehouden zal zijn. In zodanig geval is een betaling voordat de contractueel omschreven gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, in beginsel onverschuldigd (art. 6:25 BW). Met het bestaan van een opschortende voorwaarde zou dan ook in strijd zijn dat de rechter zonder meer moet veroordelen tot terugbetaling, met bepaling van het tijdstip daarvan.
3.6.3
Nu het tussen [eiseres] en [verweerder] overeengekomen beding omtrent de terugbetaling door het hof is uitgelegd als een opschortende voorwaarde en niet als een opschortende tijdsbepaling (en de tegen die uitleg gerichte klachten falen, zie hiervoor in 3.5.2), is art. 7A:1798 BW niet van toepassing en mist onderdeel 3.2 feitelijke grondslag.
Ook het in onderdeel 3.1 vervatte beroep op art. 7A:1797 BW treft geen doel. Het hof heeft geoordeeld dat de opschortende voorwaarde niet in vervulling is gegaan. Dan kan niet met succes nakoming gevorderd worden van de verbintenis tot terugbetaling van het geleende. Het voorwaardelijk karakter van die verbintenis verzet zich dus ingevolge art. 6:26 BW tegen toepassing van art. 7A:1797 BW. Onderdeel 3.1 faalt derhalve.
3.7.1
Onderdeel 1.4 klaagt met een beroep op HR 10 juni 1927, NJ 1927/1048, dat het hof miskend heeft dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat, niet op [eiseres] maar op [verweerder] rusten, aangezien het om een bevrijdend verweer gaat.
3.7.2
De stelling dat aan de verplichting tot terugbetaling een voorwaarde was verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, is inderdaad een bevrijdend verweer waarvan (in overeenstemming met het zojuist genoemde arrest van 10 juni 1927) de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten. Het hof heeft dat evenwel niet miskend, aangezien het blijkens rov. 4.5 die stelling besloten heeft geacht in hetgeen [verweerder] had aangevoerd, en bewijs van die stelling niet nodig heeft geoordeeld omdat die stelling (in zoverre) overeenstemde met hetgeen [eiseres] had aangevoerd.
3.7.3
Uitgaande van het bestaan van zojuist bedoelde voorwaarde, rusten echter op [eiseres] als de partij die desondanks nakoming verlangt, de stelplicht en bewijslast dat de voorwaarde niet langer aan nakoming in de weg staat doordat deze in vervulling is gegaan (vgl. HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0610, NJ 2002/494), zoals het hof met juistheid heeft geoordeeld.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.8
De overige klachten van de onderdelen 1-3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9.1
Onderdeel 4.1 klaagt dat het hof in rov. 4.11 ten onrechte de vordering tot terugbetaling van de bedragen van € 1.700,-- en € 895,-- niet toewijsbaar heeft geoordeeld op de enkele grond dat met betrekking tot deze bedragen geen sprake is geweest van een geldlening; volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat [eiseres] aan die vordering subsidiair onverschuldigde betaling ten grondslag had gelegd.
De klacht kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het hof de subsidiair aangevoerde grond van onverschuldigde betaling (ten aanzien van de twee genoemde bedragen) in rov. 4.12 heeft beoordeeld.
3.9.2
Onderdeel 4.2 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.12 dat de vordering van [eiseres] ook niet op de grondslag van onverschuldigde betaling toewijsbaar is, omdat de door [eiseres] gedane betalingen aan [verweerder] gelet op het betoog van zowel [eiseres] als [verweerder] werden gerechtvaardigd door een tussen partijen bestaande rechtsverhouding, te weten een overeenkomst van geldlening dan wel een overeenkomst van schenking. Volgens het onderdeel is dat oordeel met betrekking tot de bedragen van € 1.700,-- en € 895,-- onjuist althans onbegrijpelijk.
3.9.3
Het oordeel van het hof in rov. 4.11 komt erop neer (in zoverre in cassatie onbestreden) dat [eiseres] de bedragen van € 1.700,-- en € 895,-- niet op grond van de door [eiseres] gestelde overeenkomst van geldlening kan terugvorderen, omdat [eiseres] heeft verklaard dat zij die bedragen simpelweg heeft betaald en [verweerder] heeft verklaard dat hij het bedrag van € 895,-- zou terugbetalen als zijn procedure tegen Dexia gunstig zou verlopen, welk geval zich niet heeft voorgedaan, en dat hij zich niet kan herinneren over het bedrag van € 1.700,-- enige afspraak te hebben gemaakt. Kennelijk heeft het hof deze verklaringen, nu zij over en weer niet waren weersproken, voor juist aangenomen.
Hetgeen het hof vervolgens in rov. 4.12 heeft overwogen, komt erop neer dat voor zover met betrekking tot deze bedragen geen sprake is geweest van een geldlening, in ieder geval sprake is geweest van een schenking aan [verweerder]. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de vaststaande affectieve relatie tussen [eiseres] en [verweerder] en hetgeen het hof in rov. 4.11 heeft overwogen, ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 4.2 faalt derhalve.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
30 september 2016.