Beoordeling door de rechtbank
1. Eisers hadden sinds 6 december 2001 een eigen zaak genaamd “ [naam] ” in [vestigingsplaats] . Vanwege blijvende arbeidsongeschiktheid van eiser, zagen eisers zich genoodzaakt hun zaak te sluiten. Gelet hierop hebben eisers op 17 november 2020 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). Deze aanvraag is bij besluit van 23 december 2020 afgewezen, omdat zij niet voldeden aan de in de Ioaz gestelde inkomenseis. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar in deze kwestie. Bij uitspraak van 2 juni 2023 heeft deze rechtbank het beroep (bekend onder zaaknummer ROE 21/2252) ongegrond verklaard.
2. Op 9 februari 2021 hebben eisers zich bij verweerder gemeld voor bijstand. Vervolgens hebben eisers op verzoek van verweerder stukken overgelegd. Bij besluiten van respectievelijk 25 februari 2021 en 25 maart 2021 zijn aan eisers voorschotten verstrekt van in totaal € 4.000,00, omdat eisers zich volgens verweerder in een zorgwekkende financiële situatie bevonden.
3. In april en juli 2021 hebben er gesprekken plaatsgevonden met eisers over het verstrekken van een bijstandsuitkering in de vorm van een lening, mits zij toestemming gaven voor het vestigen van een krediethypotheek op de aan hen in eigendom toebehorende woning. Dit, omdat zij een overwaarde op hun woning hadden, die zij konden inzetten voor kosten van levensonderhoud. Tijdens deze gesprekken ging het om een lening en bijbehorend krediethypotheek tussen de € 27.000 en € 30.675,40 (partijen hebben het exacte bedrag niet meer kunnen achterhalen, hierna noemt de rechtbank het ‘ongeveer € 30.000’), gebaseerd op de WOZ waarde van 2020, te weten € 216.000,00. Volgens verweerder vonden eisers dit bedrag te hoog en wilden ze hier geen gebruik van maken, wat ze vervolgens ook meermaals aan medewerkers van de sociale dienst kenbaar zouden hebben gemaakt.
4. Bij brief van 30 april 2021 heeft verweerder aan eisers verzocht de mondelinge intrekking van de aanvraag om bijstand voor levensonderhoud van 9 februari 2021 schriftelijk te bevestigen. Eisers hebben niet op dit verzoek gereageerd.
5. Op 14 december 2021 hebben eisers zich opnieuw gemeld voor een bijstandsuitkering en deze ook aangevraagd. Verweerder heeft bij besluit van 30 december 2021 vanaf 14 december 2021 bijstand toegekend aan eisers naar de norm van gehuwden. Verweerder heeft beslist dat eisers geen bijstand met terugwerkende kracht krijgen vanaf 1 november 2020, de door eisers gewenste ingangsdatum. In het besluit van 22 december 2021 heeft verweerder de aan eisers verstrekte voorschotten teruggevorderd.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de hiervoor genoemde besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – en nader toegelicht in het verweerschrift – op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 44, eerste lid, van de Pw geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop eisers zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen. Van bijzondere omstandigheden, die het rechtvaardigen dat bijstand wordt verleend met ingang van de door eisers gewenste datum van 1 november 2020 (dus de periode vóór de datum waarop eisers zich hebben gemeld om bijstand aan te vragen) is volgens verweerder geen sprake. Verweerder heeft voorts gesteld dat eisers begin februari 2021 zich weliswaar eerder hebben gemeld bij verweerder om bijstand aan te vragen, maar zij hebben daarna uitdrukkelijk en zonder voorbehoud aan verweerder medegedeeld geen aanvraag te willen indienen, waardoor deze melding volgens verweerder zijn betekenis heeft verloren voor de ingangsdatum van het recht op bijstand. Verder heeft verweerder de verstrekte voorschotten van eisers teruggevorderd, omdat aan eisers geen bijstand is toegekend over de periode 1 november 2020 tot en met 13 december 2021.
7. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Eisers stellen dat zij op 9 februari 2021 een aanvraag voor een bijstandsuitkering hebben gedaan en dat zij deze aanvraag formeel nooit hebben ingetrokken, zodat verweerder nog steeds op die aanvraag moet beslissen. Dat op 14 december 2021 een herhaalde aanvraag voor bijstand is gedaan, doet aan het voorgaande niets af, aldus eisers. Nu met ingang van 14 december 2021 verweerder een uitkering heeft verstrekt en de feiten en omstandigheden sinds 1 november 2020 niet gewijzigd zijn, zijn eisers van mening dat aan hen een uitkering had moeten worden verstrekt met ingang van 1 november 2020 dan wel 9 februari 2021. Volgens eisers betekent dit eveneens dat de verstrekte voorschotten ten onrechte door verweerder worden teruggevorderd. Tijdens de zittingen hebben eisers hieraan toegevoegd dat zij niet kunnen begrijpen dat zij in februari 2021 een bedrag van ongeveer € 30.000,00 aan leenbijstand (inclusief hypotheek) ‘moesten’ krijgen, terwijl dit in december 2021 nog maar € 3.075,40 was. Met ongeveer € 30.000,00 aan leenbijstand en hypotheek wilden zij niet akkoord gaan, want zij hadden hun leven hard voor hun vermogen moeten werken. Indien in februari 2021 al sprake was geweest van € 3.075,40 aan leenbijstand, waren zij hier zonder meer mee akkoord gegaan.
8. In artikel 44, eerste lid, van de Pw is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
In het derde lid van artikel 44 van de Pw is bepaald dat indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, het college, in afwijking van het eerste lid, kan besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
Volgens vaste rechtspraak,wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Periode 1 november 2020 tot 9 februari 2021
9. Niet in geschil is dat eisers zich voor het eerst bij verweerder hebben gemeld voor bijstand op 9 februari 2021. Daarvoor waren zij nog bezig met een IOAZ-uitkering. De omstandigheden dat eisers over die periode wel bijstand behoevend waren, zich zelfs in penibele financiële omstandigheden bevondenen zich om hen moverende redenen eerst tot een ander loket hadden gewend,zijn geen bijzondere omstandigheden. De periode 1 november 2020 tot en met 9 februari 2021 heeft verweerder dan ook terecht afgewezen.
Periode 9 februari 2021 tot 14 december 2021
9.1.Uit het dossier volgt dat eisers op 9 februari 2021 een melding hebben gedaan en dat verweerder een onderzoek is opgestart naar hun vermogenspositie per
november 2020. Daarbij is op 30 april 2021 gesproken over een leenbijstand van ongeveer € 30.000,00, gebaseerd op de WOZ bepaling in 2020. Uit het dossier volgt verder, in tegenstelling van wat eisers beweren, duidelijk dat eisers hiermee niet akkoord wilden en zijn gegaan, omdat zij dit bedrag te hoog vonden. De rechtbank acht daarbij voldoende aannemelijk dat eisers daarbij hun melding of aanvraag, de rechtbank laat in het midden wat op dat moment de status was, nadrukkelijk hebben ingetrokken. Dit volgt uit:
a) het hierover gestelde door eisers ter zitting van 27 juni 2023; met de gestelde voorwaarde van leenbijstand van ongeveer € 30.000,00 konden zij geenszins akkoord gaan;
b) de brief van mr. Van Ek aan eisers d.d. 30 april 2021 waarin dit ook met zoveel woorden wordt bevestigd “
U gaf echter aan, dat u van deze mogelijkheid geen gebruik wil maken, en u dat u de bijstandsaanvraag bij ISDBOL intrekt.”
c) de brief van 30 april 2021, waarin verweerder schrijft
“U heeft te kennen gegeven uw aanvraag van 09 februari 2021 met het verzoek om uitkering ingevolge de Participatiewet (Aanvraag Levensonderhoud) te willen intrekken. Wij verzoeken u dit schriftelijk te bevestigen.”
d) Het feit dat eisers zich tot 14 december 2021 niet opnieuw formeel tot verweerder hebben gewend;
e) Het feit dat zij tijdens de hoorzitting hebben aangegeven dat de reden voor hun aanvraag per 14 december 2021 (en niet eerder) is gelegen in het feit dat zij eerst zelf hebben geprobeerd om in hun levensonderhoud te voorzien.
9.2.Eisers hebben de eerste meldings- c.q. aanvraagprocedure dus stopgezet. In beginsel geldt dan dat zij bij een nieuwe aanvraag ook pas met ingang van die datum bijstand kunnen krijgen. Met eisers is de rechtbank echter van oordeel dat hier wel sprake is van een bijzondere situatie, die maakt dat er aanleiding bestaat van die hoofdregel af te wijken. De rechtbank licht dit toe.
9.3.Uit het dossier volgt namelijk als gezegd dat verweerder als peildatum voor de vermogensvaststelling
november 2020heeft gehanteerd, terwijl eisers zich pas op 9 februari 2021 bij verweerder hebben gemeld. Verweerder heeft desverzocht ter zitting aangegeven dat hij de financiële situatie van eisers dermate schrijnend vond, dat hij voornemens was de bijstand met terugwerkende kracht te verstrekken de verzochte ingangsdatum 1 november 2020. Op zich is die gedachte sympathiek, maar in dit geval pakt dit voor eisers wel bijzonder ongunstig uit. De WOZ waarde in 2020 was namelijk hoger dan de WOZ waarde in 2021. Dat brengt mee dat waar eisers in november 2020 ongeveer € 30.000,00 aan leenbijstand konden krijgen, dit in februari 2021 nog maar € 3.075,40 was. Volgens eisers was dit laatste bedrag voor hen wel acceptabel, hetgeen de rechtbank ook aannemelijk acht, gelet op het feit dat zij voor dit bedrag in december 2021 ook een hypotheek hebben laten vestigen ten behoeve van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet zorgvuldig gehandeld door, ondanks de bekendheid met de ernstige bezwaren van eisers én de bekendheid met hun kennelijk erg zorgwekkende financiële situatie, in april 2021 enkel de situatie per november 2020 te onderzoeken en niet ook op 9 februari 2021 – het wettelijk uitgangspunt. Daarbij acht de rechtbank relevant dat ten tijde dat het formulier vermogensvaststelling is opgesteld (op 12 februari 2021) de WOZ beschikking van 26 februari 2021 weliswaar nog niet bekend was, maar op 30 april 2021 – toen de voorwaarden voor de bijstandsuitkering van eisers met hun werden besproken – wel. Op basis van het beleid van verweerder had verweerder die voor eisers gunstigere WOZ-beschikking ter vaststelling van de vermogensvaststelling de dato 9 februari 2021 kunnen en ook moeten betrekken. Dat eisers op dat moment in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden en dat hun financiële situatie bovendien kennelijk schrijnend was, was immers niet in geschil.
9.4.Verweerder heeft ter zitting nog betoogd dat het op de weg van eisers lag om destijds aan te voeren dat de berekening niet juist was. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Hoewel de bewijslast bij een aanvraag (inderdaad) bij eisers ligt, is het aan verweerder om aan te geven wat de voorwaarden van bijstandverlening zijn en van welke feiten zij in dat kader bewijs verlangen. Verweerder heeft in de situatie van eisers echter niet de juiste informatie gevraagd, althans niet volledig. Hiermee is eisers een verkeerd beeld voorgehouden. Hoewel eisers daar zeker een punt van hadden kunnen maken, kan het feit dat dit niet is gebeurd in dit geval niet voor rekening van eisers komen.
9.5.Deze situatie levert in dit geval naar het oordeel van de rechtbank een bijzondere omstandigheid op die had moeten leiden tot toekenning van bijstand met ingang van een datum gelegen vóór 14 december 2021. Voor de rechtbank weegt daarbij zwaar dat het verschil tussen een leenbijstand van € 3.075,40 en een leenbijstand van ongeveer € 30.000,00 groot is, zeker als men in gedachte houdt dat deze schuld uiteindelijk moet worden terugbetaald vanuit een bijstandssituatie. Omdat de tijd die eisers hebben gewacht tussen 9 februari 2021 en 14 december 2021 niet buitensporig lang is, acht de rechtbank het redelijk om daarbij aansluiting te zoeken bij de meldingsdatum van 9 februari 2021. Verweerder zal dus alsnog moeten onderzoeken in hoeverre eisers in de periode 9 februari 2021 tot 14 december 2021 uiteindelijk recht hebben gehad op aanvullende bijstand. Ter instructie van eisers merkt de rechtbank hierbij op dat verweerder daarbij de middelen die eisers in die periode hebben gehad om in hun levensonderhoud te voorzien in beginsel op het recht op bijstand in mindering zal mogen brengen. De kans is dus groot dat zij over deze periode niet een volledige bijstandsuitkering per maand gaan krijgen. Dat is zuur, maar ook de consequentie van het feit dat zij zich tot 14 december 2021 niet opnieuw tot verweerder hebben gewend.
10. Uit het voorgaande volgt dat het terugvorderingsbesluit met betrekking tot de betaalde voorschotten evenmin in stand kan blijven (overigens had verweerder ten aanzien van de terugvordering ook ten onrechte geen belangenafweging gemaakt). Ook hierover dient verweerder opnieuw een besluit te nemen.