ECLI:NL:RBLIM:2023:5582

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
10017826 EL22-42
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over betalingsverplichting en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, betreft het een effectenleaseovereenkomst tussen de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. en de gedaagde partij. De gedaagde heeft een leaseovereenkomst ondertekend met DEXIA, maar heeft een eindafrekening met een negatief resultaat niet betaald. DEXIA vordert betaling van een bedrag van € 804,47, vermeerderd met wettelijke rente, en stelt dat zij aan al haar verbintenissen heeft voldaan. De gedaagde voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van DEXIA, met een verzoek tot afwijzing van de vorderingen.

De kantonrechter heeft de feiten en de procedure in detail beoordeeld, waarbij de nadruk lag op de onrechtmatige daad van DEXIA en de zorgplicht die zij had ten opzichte van de gedaagde. De rechter concludeert dat er voldoende causaal verband is tussen de schade en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechter oordeelt dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld door de gedaagde niet adequaat te informeren over de risico's van de effectenleaseovereenkomst. De vordering van DEXIA wordt afgewezen, en de rechter verklaart dat DEXIA niets meer aan de gedaagde verschuldigd is, nadat de schadevergoeding is uitbetaald. DEXIA wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde zijn vastgesteld op € 660,00, en er wordt een voorwaardelijke veroordeling uitgesproken voor de nakosten.

De uitspraak is gedaan door kantonrechter M. Engelbert-Clarenbeek op 14 september 2023, en de beslissing is uitvoerbaar bij voorraad. De zaak is van belang in het kader van de effectenleaseproblematiek, waarbij veel consumenten met restschulden zijn geconfronteerd na het instorten van de aandelenmarkt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10017826 EL 22-42
vonnis van de kantonrechter van 14 september 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 juli 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende akte (voorwaardelijke) wijziging eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorganger van) Dexia:
Nr
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
I.
26500181
05-03-2002
4 =10 Effect
120 mnd
€ 10.314,48
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst op 19 september 2007 een eindafrekening opgesteld met een negatief resultaat van € 2.429,28. [gedaagde] heeft dit bedrag niet betaald. Dexia heeft € 65,10 aan dividendopbrengst met de schuld verrekend.
2.3.
Bij brief van 24 februari 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om hetzij te bevestigen dat geen sprake meer is van enige vordering, hetzij toe te lichten waarom wel sprake is van een vordering. [gedaagde] heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert – samengevat – na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 804,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 september 2007, en voor recht zal verklaren dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4. Beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie

4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De veelheid van procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014, (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135). Deze jurisprudentie wordt als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze maatstaven en beoordelingskaders leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en (fictieve) restschuld;
E. er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade
en de onrechtmatige daad van Dexia.
4.4.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert, omdat de jurisprudentie op een aantal onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Zij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent zij nog een vordering te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon, de schending van artikel 41 NR 1999 en ten onrechte in rekening gebrachte resterende termijnen. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van de (stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Dat betekent dat wanneer dat niet ten volle kan worden vastgesteld, in beginsel afwijzing van de vordering behoort te volgen, dan wel de vordering slechts voorwaardelijk toewijsbaar is.
4.7.
[gedaagde] voert aan dat zij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde] .
4.8.
Met de door de Hoge Raad eerder gegeven maatstaven staat in de onderhavige zaken vast dat Dexia een onrechtmatige daad heeft gepleegd, dat de daardoor veroorzaakte schade, waarvoor Dexia in beginsel aansprakelijk is, moet worden vergoed en dat de eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW de verdeelsleutel geeft om die schade over partijen te verdelen. Dat de mogelijkheid van nieuwe ontwikkelingen in de jurisprudentie aanwezig is, vormt geen belemmering om op de voorgelegde geschilpunten te beslissen, nu die mogelijkheid ook op andere rechtsterreinen en in andere soorten zaken steeds aanwezig is.
verjaring
4.9.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] in verband met een schending van artikel 41 NR 1999 inmiddels verjaard is. Dit verweer kan niet worden gevolgd. In de uitspraken van diverse rechtbanken in het recente verleden zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op (onder andere) de volmacht van Leaseproces, de klachtplicht en verjaring. Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigde van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.10.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Spaar Select. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikt over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning.
In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI :NL:HR:2022:862) is opnieuw geoordeeld dat indien de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens – naar de aanbieder wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven, daarmee vaststaat dat de aanbieder heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999, dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995. De Hoge Raad heeft daarbij, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn.
Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.11.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had althans behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] . Dat is immers degene die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia en de vergunningplichtige advisering beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee, dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.12.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
Zij is de overeenkomst aangegaan op advies van de heer [naam adviseur] , adviseur bij Spaar Select (hierna: de adviseur). De adviseur woonde in de omgeving waar [gedaagde] woonde.
De adviseur stond ongevraagd bij [gedaagde] aan de deur. De adviseur vertelde dat hij advies kon geven over sparen. De adviseur vroeg aan [gedaagde] of zij interesse had in zo’n adviesgesprek. [gedaagde] had dat en liet de adviseur bij haar binnen.
De adviseur informeerde bij [gedaagde] of zij ergens voor wilde sparen. [gedaagde] gaf aan dat zij graag een financiële reserve wilde opbouwen voor onvoorzienbare uitgaven. Bijvoorbeeld voor wanneer er een nieuwe wasmachine of auto gekocht moest worden. Daar wilde zij spaargeld voor achter de hand hebben. De adviseur had een zeer geschikt product daarvoor, namelijk het 4=10 Effect van Dexia Bank. De adviseur adviseerde [gedaagde] om specifiek deze overeenkomst aan te gaan en daarin maandelijks een bedrag te investeren. Het was volgens de adviseur mogelijk om diverse bedragen in te leggen. Hoe hoger, hoe meer [gedaagde] kon opbouwen. [gedaagde] maakte kenbaar aan de adviseur dat zij hoogstens een bedrag van € 50,- wilde inleggen. Dat vond zij genoeg. Dat was mogelijk volgens de adviseur. Volgens de adviseur zou [gedaagde] met het 4=10 Effect een beter rendement behalen dan op een normale spaarrekening het geval was. De adviseur bracht het als een spaarproduct waar een belegging aan was gekoppeld.
De adviseur bracht het 4=10 Effect steeds naar voren als een spaarproduct en heeft [gedaagde] niet verteld dat zij in werkelijkheid met een groot bedrag ging beleggen en haar maandelijkse inleg louter verschuldigde rente was over die enorme lening. Het daaraan verbonden risico dat [gedaagde] - bij een tegenvallende beurs - haar investeringen geheel kon verliezen en zij zelfs een restschuld kon overhouden, heeft de adviseur haar niet verteld. Was dat wel gebeurd, dan was zij de overeenkomst niet aangegaan.
[gedaagde] vertrouwde op de deskundigheid van de adviseur en volgde het advies op. De adviseur maakte het aanvraagformulier in orde. [gedaagde] hoefde alleen haar handtekening te zetten. De adviseur is hierna vertrokken en heeft het aanvraagformulier per fax naar Dexia toegestuurd.
De overeenkomst 4=10 Effect ontving [gedaagde] vervolgens per post om deze te ondertekenen. Deze heeft zij in goed vertrouwen ondertekend en naar de adviseur terug gestuurd. De adviseur heeft zijn naam op de overeenkomst gezet en deze vervolgens naar Dexia doorgestuurd.
4.13.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, gewezen op onder meer de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van een aanvraagformulier gedateerd op 26 februari 2002, betreffende een 4=10 Effect product, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde] zijn ingevuld. Het formulier is getekend te [woonplaats 2] , de toenmalige woonplaats van [gedaagde] , en is voorzien van het logo van Spaar Select en ATP-nummer 1087. Het formulier is mede ondertekend door ‘ [naam adviseur] ’.
- een kopie van de overeenkomst van 5 maart 2002 op naam van [gedaagde] , genaamd 4=10 Effect, voorzien van het adviseursnummer ‘ATP01087-Spaar Select B.V.’ Bovenaan de overeenkomst is handgeschreven de naam van ‘ [naam adviseur] ’ vermeld.
4.14.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd dat bij de totstandkoming van de overeenkomsten sprake is geweest van een specifiek op de persoon van [gedaagde] gericht financieel advies van de adviseur van de tussenpersoon om een specifiek effectenleaseproduct met Dexia overeen te komen. Onder verwijzing naar de arresten van de Gerechtshoven Den Bosch van 6 december 2022 (ECLI:NL:GHSHE: 2022:4090 en 4165) en Arnhem-Leeuwarden van 14 maart 2023 (ECLI:NL:GHARL: 2023:2194 tot en met 2205) wordt geoordeeld dat in deze zaak voldoende vaststaat dat sprake is geweest van een huisbezoek door de tussenpersoon. Zonder aanwijzingen van het tegendeel, die ontbreken, kan er dan vanuit worden gegaan dat de tussenpersoon daarbij (ook) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van [gedaagde] . Tegenover de concreet toegelichte stellingen van [gedaagde] heeft Dexia, gelet op de hiervoor genoemde motiveringseisen, haar verweer onvoldoende onderbouwd. Daarmee heeft zij niet voldaan aan de motiveringsplicht. Hieruit volgt dat sprake is geweest van een vergunningsplichtig advies door de tussenpersoon. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Hetgeen Dexia in dit verband heeft aangevoerd maakt het voorgaande niet anders.
wetenschap Dexia
4.15.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon Spaar Select een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had zij behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd (Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882).
aansprakelijkheid Dexia4.16. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot haar schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. (zie de arresten van de Hoge Raad van 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7). Deze lijn is nadien bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935. Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van [gedaagde] te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie
4.17.
Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid, behoudens met betrekking tot het fiscaal voordeel, door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.18.
Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt, is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten.
4.19.
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen, voor zover nakosten gemaakt zullen worden en Dexia niet vrijwillig binnen veertien dagen na aanschrijving van [naam] aan de veroordeling in het vonnis heeft voldaan. Daarbij wordt overwogen dat Dexia, indien deze door de aanschrijving van [naam] pas kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het vonnis, de gelegenheid moet worden geboden om binnen een redelijke termijn aan de veroordeling in dit vonnis te voldoen, waarbij een termijn van veertien dagen als een redelijke termijn voor nakoming wordt gezien. De nakosten zullen worden vastgesteld op € 132,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.17. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00 aan salaris van de gemachtigde,
5.3.
veroordeelt Dexia, onder de voorwaarde dat deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, vastgesteld op € 132,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 september 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.