Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.[eiseres sub 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
3.
[eiser sub 3],
4.
[eiseres sub 4],
tezamen: eisers,
1.GEMEENTE HEERLEN,
2.
CARBON6 B.V.,
5.De procedure
- het tussenvonnis van 25 januari 2023 (hierna: het tussenvonnis),
6.De feiten
Het complex omvat:
7.Het geschil
24 november 2022. Ter wille van de leesbaarheid van het onderhavige vonnis zal de rechtbank de vordering hierna opnieuw opnemen.
- de koopovereenkomst met Carbon6 d.d. 4 mei 2012, en/of
- de geldleningsovereenkomst met Carbon6 d.d. 7 mei 2012;
8.De verdere beoordeling
-
primair: de schending van artikel 108 lid 3 VWEU (hierna ook: de grondslag ‘staatssteun’), en
subsidiair: de gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel (hierna ook: de grondslag ‘Didam’).
De Gemeente was in de periode dat werd overwogen om het complex te verkopen gehouden om ruimte te bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar de aankoop van het complex. Hadden eisers geweten dat de Gemeente onder de ten opzichte van Carbon6 gehanteerde condities wilde verkopen, dan hadden ook zij graag een bod uitgebracht. De Gemeente had deze mededingingsruimte moeten bieden. Zij had daartoe een passende mate vanopenbaarheid moeten verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van het complex, de te doorlopen selectieprocedure, het beoogde tijdsschema en de toe te passen selectiecriteria. Dat heeft zij nagelaten. Daarmee is sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel, die leidt tot nietigheid van koopovereenkomst II.
(a) is sprake geweest van de schending van artikel 108 lid 3 WVEU zoals door eisers gesteld en zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen?, en
(b) is sprake geweest van een gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel zoals door eisers gesteld en zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen?
(c) in welke hoedanigheid procederen partijen en rijst ter zake het ontvankelijkheidsprobleem zoals gedaagden als verweer hebben aangevoerd, in elk geval in verband met [eiseres sub 1] ?, en
(d) hebben eisers (voldoende) (proces)belang bij het door hen gevorderde, of slagen de desbetreffende verweren van gedaagden?
(e) doet de Gemeente als verweer tegen het gevorderde, gelet op het niet tevens dagvaarden van de Staat, terecht een beroep op het leerstuk van de ondeelbaarheid van de rechtsverhouding?, en
(f) slaagt het beroep op bevrijdende verjaring, zoals door gedaagden bij wege van zelfstandig verweer gedaan?
Daarom bestaat geen reden om aan het niet-dagvaarden van de Staat in de onderhavige procedure consequenties te verbinden. Voor de duidelijkheid voegt de rechtbank daaraan toe dat die consequenties, in elk geval in eerste instantie, niet zouden hebben bestaan uit een niet-ontvankelijk verklaring van eisers (of een afwijzing van een of meer vorderingen), maar uit een bevel aan eisers om de Staat op te roepen op de voet van artikel 118 Rv (zie het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad). Tot het geven van een dergelijk bevel bestaat dus geen aanleiding.
In verband met deze vordering is van belang dat het Europese recht geen specifieke regeling kent voor rechterlijk optreden tot nietigverklaring/vernietiging van een rechtshandeling vanwege de schending van de artikelen 107 en 108 VWEU. Daarom is op dit punt het Nederlandse recht van toepassing, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 3:40 BW. De bevrijdende verjaring van op artikel 3:40 BW te baseren rechtsvorderingen is geregeld in artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d. BW: er is sprake van verjaring drie jaren nadat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt ten dienste is komen te staan. De rechtbank verwerpt het verweer van eisers dat erop neerkomt dat hier de verjaringstermijn van 20 jaren in artikel 3:306 BW van toepassing. Deze termijn is, zoals ook in de wettelijke bepaling zelf staat, van toepassing indien de wet niet anders bepaalt. Een dergelijke andersluidende bepaling is onder meer opgenomen in het genoemde artikel 3:52 BW.
In verband met begin en einde van de termijn van drie jaren is het volgende van belang.
De beide overeenkomsten waarop de vordering onder II. ziet zijn gesloten in 2012. Het bestaan ervan was daarna in Heerlen en omgeving bekend. Dat blijkt uit de berichten in de media die door eisers zijn overgelegd en waarop zij zich ook hebben beroepen (producties 3, 4 en 5 dv). De rechtbank gaat er daarom van uit dat ook eisers, en in elk geval [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] , kennis hebben genomen van deze berichten, des te meer nu tijdens de mondelinge behandeling over hen het volgende is gesteld:
‘Voor [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] , en [eiseres sub 4] geldt dat zij zich bezighouden met de exploitatie en verhuur van diverse soorten vastgoed, waaronder ook kantoorpanden. Dit doen zij onder meer in en omstreeks Heerlen en op diverse plaatsen elders in Nederland’.
Het voorgaande geldt voor de vordering onder II. voor zover zij is gebaseerd op de grondslag ‘staatssteun’. Voor zover de vordering - subsidiair - is gebaseerd op de grondslag ‘Didam’ verdient vermelding dat het desbetreffende arrest dateert van 26 november 2021. Eisers hebben echter gesteld dat overheden ook voordien al werden gebonden door het gelijkheidsbeginsel, ook al in 2012. Dat is de reden waarom zij zich in verband met koopovereenkomst II ook beroepen op de grondslag ‘Didam’. De rechtbank gaat ervan uit dat de hiervoor genoemde publicatie uit maart 2015 voor potentiële kopers van het complex aanleiding is geweest om onder ogen te zien dat, wellicht, jegens hen het gelijkheidsbeginsel was geschonden en dat daaraan op grond van het BW (artikel 3:14 in verband met het gelijkheidsbeginsel) wellicht consequenties konden worden verbonden. De rechtbank ziet eisers als dergelijke potentiële kopers. In de genoemde akte van 24 november 2022 wordt namelijk gesteld:
Had [eiseres sub 1] geweten dat de gemeente Heerlen de registergoederen onder deze condities wilde verkopen, dan had ook zij graag een bod uitgebracht’.
De rechtbank zal de vordering onder II. afwijzen.
De rechtbank zal de vorderingen onder VI. en VII. daarom afwijzen. Dat zal ook gebeuren met de dwangsom-vorderingen onder VIII. en IX., die veronderstellen dat de vorderingen onder VI. en VII. worden toegewezen.
De rechtbank zal ook de vordering onder X. daarom afwijzen.
In de dagvaarding hebben eisers over die hoedanigheid het volgende gesteld:
‘ [eiseres sub 1] (…) heeft krachtens haar statuten en blijkens haar feitelijke werkzaamheden onder meer tot doel: het bevorderen van eerlijke concurrentie tussen bedrijven, het controleren van de naleving op het staatssteunverbod, het onderzoeken van
‘Out of Space B.V. geeft aan [eiseres sub 1] de last welke last [eiseres sub 1] van Out of Space aanvaardt om de gemeente Heerlen en/of Carbon6 en/of andere gelieerde vennootschappen omtrent de overdracht van het CBS-complex in rechte te betrekken en om in (toekomstige en bestaande) gerechtelijke procedures de belangen van Out of Space te vertegenwoordigen. De overdracht van het CBS-complex omvat in ieder geval de koopovereenkomst van op of omstreeks 7 mei 2012 en de overeenkomst van geldlening van op of omstreeks 7 mei 2012.
Daar waar [eiseres sub 1] in de dagvaarding stelt op te treden in de hoedanigheid van belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW (op grond waarvan zij moet worden gezien als formele en materiële procespartij), treedt zij nu ook op in de hoedanigheid van lasthebber van (enkel) Out of Space (zodat zij enkel formele procespartij is, terwijl Out of Space materiële procespartij is). Dit is een verandering in partijhoedanigheid (kennelijk ingegeven door HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2021:2007) die in strijd komt met de eisen van een goede procesorde en die daarom niet dient te worden toegestaan. Dit standpunt vindt steun in de beslissing van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:587 (Trafigura). Daaruit volgt dat een partij niet door een eiswijziging of anderszins in de loop van de procedure in een andere hoedanigheid kan gaan optreden dan de hoedanigheid waarin zij haar vordering bij aanvang van de procedure heeft ingesteld. De uitzondering die de Hoge Raad toestaat, als sprake is van bijzondere omstandigheden, is niet aan de orde. Consequentie dient te zijn dat [eiseres sub 1] ook als lasthebber van Out of Space niet-ontvankelijk wordt verklaard in het door haar gevorderde, aldus nog steeds Carbon6.
‘Carbon6 miskent (…) dat [eiseres sub 1] haar vordering niet op grond van[artikel 3:305a BW en artikel 1018b e.v. Rv, rechtbank]
heeft ingesteld. (…) [eiseres sub 1] heeft inderdaad onderzoek verricht naar de misstanden in Heerlen (…), en daarover gesproken met verschillende partijen wiens situatie daardoor concreet wordt beïnvloed. Als zodanig kan [eiseres sub 1] worden gezien als de initiator van de onderhavige procedure, waartoe zij verschillende partijen bij elkaar heeft gebracht en daarmee hun individuele belangen heeft gebundeld. Veel van deze partijen treden echter zelfstandig (pro se) op.(…) Daarnaast treedt [eiseres sub 1] in de onderhavige procedure op als lasthebber van Out of Space B.V. en is zij door[ [eiseres sub 2 en eiser sub 3] , rechtbank]
gemachtigd om vandaag ter zitting het woord te voeren. Als zodanig komt zij in de onderhavige procedure voor deze partijen op. (…) Van een wijziging van partijhoedanigheid is (…) geen sprake. Mocht de rechtbank onverhoopt anders oordelen, luidt de conclusie in ieder geval dat gedaagden hierdoor niet zijn benadeeld’.
Bezien tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding in de onderhavige zaak geen andere uitleg toelaat dan dat [eiseres sub 1] procedeert op grond van - en enkel op grond van - artikel 3:305a BW, dat wil zeggen: (enkel en alleen) als stichting die opkomt voor de bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Gedaagden hebben dit, gelet op de inhoud van hun conclusies van antwoord, zo opgevat, en mochten dit ook zo opvatten. Daarbij is van belang dat gedaagden, gelet op de inhoud van hun genoemde conclusies, geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat [eiseres sub 1] (ook) in een andere hoedanigheid dan de hiervoor genoemde procedeert. Deze opstelling van gedaagden sluit aan op de uitingen in de dagvaarding over de hoedanigheid waarin [eiseres sub 1] procedeert, welke uitingen niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Omstandigheden waarom gedaagden niettemin niet op deze uitingen hebben mogen vertrouwen zijn gesteld noch gebleken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is een dergelijke verandering van hoedanigheid, gelet op de eisen van een goede procesorde, niet toegestaan en leidt zij tot niet-ontvankelijkverklaring van de eisende partij in het door haar gevorderde.
Uit het eerdergenoemde Trafigura-arrest volgt dat ‘bijzondere omstandigheden’ kunnen leiden tot een ander oordeel. [eiseres sub 1] heeft geen deugdelijk gemotiveerd beroep gedaan op dergelijke bijzondere omstandigheden. De blote stelling (zie het slot van het citaat in rov. 8.19.) dat gedaagden door de verandering van hoedanigheid niet zijn geschaad, is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat de wijziging heeft plaatsgevonden nadat gedaagden hadden geantwoord (en vlak voor de mondelinge behandeling). Daarbij is ook van belang dat het ontbreken van nadeel door gedaagden gemotiveerd is weersproken (zie rov. 8.20.-slot) en dat eisers gelet daarop hun genoemde stelling (en meer in het algemeen hun beroep op ‘bijzondere omstandigheden’) niet beter hebben onderbouwd.
niet(voort)procedeert op grond van artikel 3:305a BW, zodat de vraag of zij in die hoedanigheid in haar vorderingen kan worden ontvangen niet (meer) hoeft te worden beantwoord (een ontkennend antwoord ligt voor de hand, gelet op de eerder genoemde beslissing van de Hoge Raad van 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2021:2007).
Uitgaande van de hoedanigheid waarin [eiseres sub 1] sinds de genoemde akte van 24 november 2022
welprocedeert kan zij niet in haar vorderingen worden ontvangen; dat volgt uit het voorgaande.
De jurisprudentie van de Hoge Raad waarop eisers zich nog hebben beroepen, over het moment waarop de lasthebber bekend moet maken dat hij procedeert ter behartiging van de belangen van een ander (waaronder HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112), is niet relevant. Deze jurisprudentie betreft namelijk de situatie waarin een bepaalde hoedanigheid vanaf het eerste begin heeft bestaan, en daarna ook niet wijzigt, maar die hoedanigheid pas op een later moment in de procedure uitdrukkelijk blijkt. Die situatie is hier niet aan de orde.
‘Had [eiseres sub 1] geweten dat de gemeente Heerlen de registergoederen onder deze condities wilde verkopen, dan had ook zij graag een bod uitgebracht’
‘Voor [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] , en [eiseres sub 4] geldt dat zij zich bezighouden met de exploitatie en verhuur van diverse soorten vastgoed, waaronder ook kantoorpanden. Dit doen zij onder meer in en omstreeks Heerlen en op diverse plaatsen elders in Nederland’,
In dit geval zijn de stellingen van eisers over de positie van [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] dermate summier dat de rechtbank niet kan beoordelen of zij op enigerlei wijze zijn geraakt, of nog kunnen worden geraakt, door de verkoop van het complex aan Carbon6, zowel in verband met de kwestie ‘staatssteun’ als in verband met de kwestie ‘Didam’. Daardoor kan ook niet worden beoordeeld of [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] enig, laat staan
voldoendeprocesbelang hebben bij het door hen gevorderde. Het had op de weg van eisers gelegen, zeker ook gelet op de door gedaagden gevoerde verweren, om op dit punt meer duidelijkheid te verschaffen, hetgeen eisers hebben nagelaten.
‘een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon’. De vraag rijst of daarvan sprake is in verband met de andere drie eisers. De rechtbank zal aan deze vraag verder geen aandacht besteden, omdat partijen in hun onderlinge debat het bepaalde in artikel 3:302 BW buiten beschouwing hebben gelaten.
Ook op de in rov. 8.7. onder (a) en (b) weergegeven vragen, betreffende ‘de kern van de zaak’, zal de rechtbank niet verder ingaan. Aan de beantwoording van deze vragen komt de rechtbank niet toe.
1.794,00(3,0 punten × tarief € 598,00)
.093,00(3,5 punten × tarief € 598,00)
9.De beslissing
19 juli 2023.