ECLI:NL:RBLIM:2023:4361

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
C/03/290300 / HA ZA 21-175
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake onrechtmatige staatssteun en schending van het gelijkheidsbeginsel in de verkoop van het CBS-complex door de Gemeente Heerlen aan Carbon6 B.V.

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit vier partijen, een verklaring voor recht dat de Gemeente Heerlen onrechtmatig had gehandeld door het aangaan van een koopovereenkomst en een geldleningsovereenkomst met Carbon6 B.V. met betrekking tot het CBS-complex. De eisers stelden dat deze overeenkomsten onrechtmatige staatssteun inhielden en dat de Gemeente het gelijkheidsbeginsel had geschonden door geen openstelling voor andere bieders te waarborgen. De rechtbank Limburg oordeelde dat een belangrijk deel van de vorderingen verjaard was en dat een van de eisers niet-ontvankelijk was vanwege een verandering van hoedanigheid tijdens de procedure. De rechtbank verwierp de vorderingen van eisers en verklaarde hen niet-ontvankelijk in hun verzoeken tot verklaring voor recht. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen onder II. en VI. tot en met X. moesten worden afgewezen, en dat de eisers hoofdelijk in de proceskosten moesten worden veroordeeld. De uitspraak werd gedaan op 19 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/290300 / HA ZA 21-175
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [vestigingsplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3],
te [woonplaats] ,
4.
[eiseres sub 4],
te [vestigingsplaats 3] ,
eisers,
hierna ook te noemen: [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] , en
tezamen: eisers,
advocaat: mr. P.H.L.M. Kuypers,
tegen

1.GEMEENTE HEERLEN,

te Heerlen,
advocaat: mr. H.C. Lejeune,
2.
CARBON6 B.V.,
te Heerlen,
advocaat: mr. D.G.J. Sanderink,
gedaagden,
hierna ook te noemen: de Gemeente en Carbon6, en tezamen: gedaagden.

5.De procedure

5.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 januari 2023 (hierna: het tussenvonnis),
- de akte houdende antwoord op verandering van eis van Carbon6.
5.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

6.De feiten

6.1.
De rechtbank heeft in de rov. 3.1. tot en met 3.4. van het tussenvonnis enkele relevante feiten vastgesteld. Ter wille van de leesbaarheid van het onderhavige vonnis zal de rechtbank deze feiten hierna opnieuw (en op enkele onderdelen aangevuld) opnemen.
6.2.
In Heerlen is het zogenaamde CBS-complex (hierna: het complex) gelegen.
Het complex omvat:
1. het zogenaamde CBS-gebouw (het voormalig kantoorgebouw van het Centraal Bureau voor de Statistiek), aan de Kloosterweg 1,
2. het ON-gebouw (het voormalig gebouw van de Oranje Nassaumijnen), aan de Kloosterweg 1(A), en
3. het Mijnmonument (het voormalige schacht- en ophaalgebouw van de Oranje Nassaumijnen), aan het Mijnmuseumpad 2.
6.3.
Het complex was eigendom van de Staat en werd beheerd door het Rijksvastgoed- en Ontwikkelingsbedrijf (RVOB), als uitvoeringsdienst, die per 1 juli 2014 is opgegaan in het Rijksvastgoedbedrijf (RVB).
6.4.
De Staat heeft het complex, blijkens de akte van 7 mei 2012 (hierna: de leveringsakte, prod. 20 dv), verkocht en in eigendom overgedragen aan de Gemeente (koopovereenkomst I) die het complex op haar beurt, blijkens dezelfde akte, heeft verkocht en in eigendom heeft overgedragen aan Carbon6 (koopovereenkomst II). Carbon6 heeft tevens de lopende huurovereenkomsten ter zake onderdelen van het complex overgenomen van de Staat.
6.5.
Carbon6 heeft de koopsom van € 464.000,- aan de Gemeente voldaan. De Gemeente heeft deze koopsom doorbetaald aan de Staat. In verband met de betaling van de koopsom door Carbon 6 heeft de Gemeente een bedrag van € 500.000,- aan Carbon6 geleend. Dat blijkt uit de, eveneens op 7 mei 2012 opgemaakte, akte van geldlening (hierna: de geldleningsovereenkomst). Tot zekerheid voor de terugbetaling van de lening is ten behoeve van de Gemeente een recht van eerste hypotheek gevestigd op het complex voor een bedrag van € 500.000,-, vermeerderd met twintig procent aan rente en kosten. Tevens heeft Carbon6 tot zekerheid een pandrecht aan de Gemeente verleend op alle door haar, Carbon6, te ontvangen huurpenningen, waarborgsommen dan wel aanspraken uit bankgaranties.

7.Het geschil

7.1.
De rechtbank heeft in rov. 2 van het tussenvonnis de vordering van eisers weergegeven, zoals deze luidt na de wijziging en vermeerdering ervan in de akte van
24 november 2022. Ter wille van de leesbaarheid van het onderhavige vonnis zal de rechtbank de vordering hierna opnieuw opnemen.
7.2.
Eisers vorderen thans (naar de rechtbank begrijpt), een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het aangaan en/of uitvoeren van:
- de koopovereenkomst met Carbon6 d.d. 4 mei 2012, en/of
- de geldleningsovereenkomst met Carbon6 d.d. 7 mei 2012;
II. de overeenkomsten als genoemd onder I. nietig te verklaren subsidiair te vernietigen;
III. te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatige staatssteun heeft verstrekt aan Carbon6, althans het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden;
IV. te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door staatssteun te verstrekken in strijd met de aanmeldingsverplichting van artikel 108 lid 3 VWEU, althans door het gelijkheidsbeginsel te schenden;
V. te verklaren voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij de onrechtmatig verstrekte staatssteun niet (uit eigen beweging) heeft teruggevorderd;
VI. de Gemeente te veroordelen tot ongedaanmaking van de rechtsgevolgen van de overeenkomsten als genoemd onder I., voor zover deze nietig zijn verklaard dan wel zijn vernietigd, een en ander binnen veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, en wel door het eigendom van het CBS-complex terug te vorderen en CarBon6 de koopsom terug te betalen, alsook de voor het overige onrechtmatige steun terug te vorderen van CarBon6, te vermeerderen met de rente zoals vastgesteld op grond van art. 16, tweede lid, en 33, onderdeel e, van de procedure verordening (Verordening (EU) 2015/1589), subsidiair ex art. 6:119A BW. meer subsidiair ex art. 6:119 BW. te rekenen vanaf de data waarop de onrechtmatige steun is verleend;
VII. CarBon6 te veroordelen tot ongedaanmaking van de rechtsgevolgen van de overeenkomsten als genoemd onder I., voor zover deze nietig zijn verklaard dan wel zijn vernietigd, een en ander binnen veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, en wel door de eigendom van het CBS-complex over te dragen aan de Gemeente en de betaalde koopsom terug te vorderen, alsook voor het overige de onrechtmatige steun terug te geven aan de Gemeente, te vermeerderen met de rente zoals vastgesteld op grond van art. 16, tweede lid, en 33, onderdeel e, van de procedureverordening (Verordening (EU) 2015/1589), subsidiair ex art. 6:119A BW. meer subsidiair ex art. 6:119 BW. te rekenen vanaf de data waarop de onrechtmatige steun is verleend;
VIII. de Gemeente te veroordelen om aan eisers te voldoen een dadelijk opeisbare en niet voor matiging vatbare dwangsom van € 100.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met het maximum van € 10.000.000,- althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen maximum, per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij nalaat om te voldoen aan het gevorderde onder VI.;
IX. Carbon6 te veroordelen om aan eisers te voldoen een dadelijk opeisbare en niet voor matiging vatbare dwangsom van € 100.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met het maximum van € 10.000.000,- althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen maximum, per dag voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij nalaat om te voldoen aan het gevorderde onder VII.;
X. gedaagden, althans de Gemeente, althans Carbon6 te veroordelen om de schade die eisers hebben geleden te vergoeden, waaronder maar niet beperkt tot de (interne) kosten die eisers hebben gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte en (mogelijke) deskundigenkosten, nader op te maken bij staat;
XI. gedaagden te veroordelen tot betaling van de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119A BW, subsidiair 6:119 BW over deze kosten. indien niet binnen veertien dagen na de datum van liet in dezen te wijzen vonnis voldoening daarvan heeft plaatsgevonden;
XII. Carbon6 te veroordelen tot betaling van de kosten van het conservatoir beslag.
7.3.
Gedaagden hebben verweer gevoerd.
7.4.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

8.De verdere beoordeling

Vooraf
8.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis de processuele bezwaren van gedaagden tegen de wijziging en vermeerdering van eis in de akte van 24 november 2022 verworpen. Carbon6 is daarna in de gelegenheid gesteld om nader inhoudelijk verweer te voeren. Carbon6 heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. De Gemeente had al inhoudelijk verweer gevoerd tegen de eis, zoals vermeerderd en aangevuld, tijdens de mondelinge behandeling. Ook op deze verweren zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
8.2.
Mr. Sanderink heeft bij brief van 6 december 2022 opmerkingen gemaakt naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Deze opmerkingen zijn niet relevant voor de verdere beoordeling van het geschil en zullen hierna buiten beschouwing blijven.
Grondslagen
8.3.
Sinds de eerder genoemde akte van 24 november 2022 geldt dat de vorderingen van eisers - in elk geval in uitgangspunt - zijn gebaseerd op twee grondslagen:
-
primair: de schending van artikel 108 lid 3 VWEU (hierna ook: de grondslag ‘staatssteun’), en
-
subsidiair: de gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel (hierna ook: de grondslag ‘Didam’).
8.4.
In verband met de grondslag ‘staatssteun’ hebben eisers, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd.
De totale transactie tussen de Gemeente en Carbon6 (dat wil zeggen: koopovereenkomst II en de overeenkomst van geldlening) kwalificeert als niet toegelaten staatssteun. De transactie komt namelijk neer op een met staatsmiddelen bekostigde steunmaatregel van de Gemeente, die de mededinging door een niet-marktconforme begunstiging van één bepaalde onderneming, te weten Carbon6, vervalst en die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. De begunstiging bestaat daarin: (1) dat de Gemeente heeft afgezien van inkomsten die anders aan haar zouden zijn toegevallen, wat geldt als een overdracht van staatsmiddelen, in dit geval aan Carbon6, en (2) dat de transactie aan Carbon6 een economisch voordeel verschaft dat zij onder normale marktcondities, dat wil zeggen zonder ingrijpen van de Gemeente, niet had kunnen verkrijgen. Tevens is van belang (3) dat de Gemeente aan Carbon6 een lening heeft verstrekt, terwijl Carbon6 op dat moment niet voldoende kredietwaardig was om een vergelijkbare lening op de geldmarkt te krijgen, en (4) dat de overeengekomen koopsom berust op een taxatie die de daadwerkelijke marktomstandigheden en de in het verschiet liggende huuropbrengsten van het complex schromelijk miskent. De Gemeente had deze staatssteunmaatregel moeten aanmelden bij de Europese Commissie, om te laten beoordelen of, en onder welke voorwaarden, deze was toegestaan. Door dit na te laten heeft zij in strijd gehandeld met artikel 108 lid 3 VWEU. Dat leidt tot nietigheid van de twee in de transactie inbegrepen overeenkomsten.
8.5.
In verband met de grondslag ‘Didam’ hebben eisers, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd.
De Gemeente was in de periode dat werd overwogen om het complex te verkopen gehouden om ruimte te bieden aan (potentiële) gegadigden om mee te dingen naar de aankoop van het complex. Hadden eisers geweten dat de Gemeente onder de ten opzichte van Carbon6 gehanteerde condities wilde verkopen, dan hadden ook zij graag een bod uitgebracht. De Gemeente had deze mededingingsruimte moeten bieden. Zij had daartoe een passende mate vanopenbaarheid moeten verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van het complex, de te doorlopen selectieprocedure, het beoogde tijdsschema en de toe te passen selectiecriteria. Dat heeft zij nagelaten. Daarmee is sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel, die leidt tot nietigheid van koopovereenkomst II.
8.6.
De Gemeente en Carbon6 hebben aanvankelijk afzonderlijk verweer gevoerd. In aansluiting op de opstelling van gedaagden tijdens de mondelinge behandeling zal de rechtbank ervan uitgaan dat - in elk geval in uitgangspunt - alle door de Gemeente gevoerde verweren ook zijn gevoerd door Carbon6, en andersom.
Algemeen
8.7.
Naar aanleiding van de vorderingen en het daarover tussen partijen gevoerde debat rijzen diverse vragen. Een deel van deze vragen heeft betrekking op de kern van de zaak:
(a) is sprake geweest van de schending van artikel 108 lid 3 WVEU zoals door eisers gesteld en zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen?, en
(b) is sprake geweest van een gekwalificeerde schending van het gelijkheidsbeginsel zoals door eisers gesteld en zo ja, wat zijn daarvan de gevolgen?
Voor een ander deel rijzen vragen die geheel of grotendeels los staan van de genoemde kern. Het gaat in de eerste plaats om voorvragen:
(c) in welke hoedanigheid procederen partijen en rijst ter zake het ontvankelijkheidsprobleem zoals gedaagden als verweer hebben aangevoerd, in elk geval in verband met [eiseres sub 1] ?, en
(d) hebben eisers (voldoende) (proces)belang bij het door hen gevorderde, of slagen de desbetreffende verweren van gedaagden?
Daarnaast rijzen twee vragen ‘ten gronde’, die niettemin in belangrijke mate los staan van de genoemde kern van de zaak:
(e) doet de Gemeente als verweer tegen het gevorderde, gelet op het niet tevens dagvaarden van de Staat, terecht een beroep op het leerstuk van de ondeelbaarheid van de rechtsverhouding?, en
(f) slaagt het beroep op bevrijdende verjaring, zoals door gedaagden bij wege van zelfstandig verweer gedaan?
De rechtbank zal allereerst de aandacht richten op de meest-verstrekkende verweren, namelijk de verweren onder (e) en (f).
Ondeelbare rechtsverhouding
8.8.
De Gemeente heeft aangevoerd dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen koopovereenkomst I (tussen de Staat en de Gemeente) en koopovereenkomst II (tussen de Gemeente en Carbon6). Dat verband is zodanig sterk dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, aldus de Gemeente. Eisers hadden daarom ook de Staat moeten dagvaarden en hadden ook jegens haar, onder meer, de vordering onder II. moeten instellen. Nu dat niet is gebeurd, dient de rechtbank daaraan consequenties te verbinden, aldus nog steeds de Gemeente. De rechtbank begrijpt dat de Gemeente hierbij het oog heeft op een niet-ontvankelijk verklaring of een afwijzing van de (relevante) vorderingen.
8.9.
De stellingen van de Gemeente zijn weersproken door eisers. Hun verweer komt neer op het volgende. Er is sprake van twee koopovereenkomsten, die tussen de Staat en de Gemeente en die tussen de Gemeente en Carbon6. Bij deze laatste koopovereenkomst is de Staat geen partij en dus kan daarover worden geprocedeerd zonder dat tevens de Staat is gedagvaard.
8.10.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer dat de Gemeente ontleent aan het leerstuk van de ondeelbare rechtsverhouding faalt. Van een ondeelbare rechtsverhouding is sprake, kort gezegd, als het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing over een bepaalde rechtsverhouding in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen (zie o.m. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). Die situatie is hier niet aan de orde, zoals eisers terecht hebben aangevoerd.
Daarom bestaat geen reden om aan het niet-dagvaarden van de Staat in de onderhavige procedure consequenties te verbinden. Voor de duidelijkheid voegt de rechtbank daaraan toe dat die consequenties, in elk geval in eerste instantie, niet zouden hebben bestaan uit een niet-ontvankelijk verklaring van eisers (of een afwijzing van een of meer vorderingen), maar uit een bevel aan eisers om de Staat op te roepen op de voet van artikel 118 Rv (zie het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad). Tot het geven van een dergelijk bevel bestaat dus geen aanleiding.
Verjaring
8.11.
De rechtbank zal vervolgens ingaan op het door gedaagden gevoerde verjaringsverweer. Dit verweer betreft de vorderingen onder II. en VI. tot en met X., rechtstreeks dan wel indirect. De rechtbank is van oordeel dat het verweer slaagt en overweegt daartoe, ten dele in navolging van de door gedaagden aangedragen argumenten, als volgt.
8.12.
De vordering onder II. strekt tot nietigverklaring subsidiair vernietiging van koopovereenkomst II en van de geldleningsovereenkomst, beide overeenkomsten gesloten tussen de Gemeente en Carbon6.
In verband met deze vordering is van belang dat het Europese recht geen specifieke regeling kent voor rechterlijk optreden tot nietigverklaring/vernietiging van een rechtshandeling vanwege de schending van de artikelen 107 en 108 VWEU. Daarom is op dit punt het Nederlandse recht van toepassing, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 3:40 BW. De bevrijdende verjaring van op artikel 3:40 BW te baseren rechtsvorderingen is geregeld in artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d. BW: er is sprake van verjaring drie jaren nadat de bevoegdheid om de vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt ten dienste is komen te staan. De rechtbank verwerpt het verweer van eisers dat erop neerkomt dat hier de verjaringstermijn van 20 jaren in artikel 3:306 BW van toepassing. Deze termijn is, zoals ook in de wettelijke bepaling zelf staat, van toepassing indien de wet niet anders bepaalt. Een dergelijke andersluidende bepaling is onder meer opgenomen in het genoemde artikel 3:52 BW.
In verband met begin en einde van de termijn van drie jaren is het volgende van belang.
De beide overeenkomsten waarop de vordering onder II. ziet zijn gesloten in 2012. Het bestaan ervan was daarna in Heerlen en omgeving bekend. Dat blijkt uit de berichten in de media die door eisers zijn overgelegd en waarop zij zich ook hebben beroepen (producties 3, 4 en 5 dv). De rechtbank gaat er daarom van uit dat ook eisers, en in elk geval [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] , kennis hebben genomen van deze berichten, des te meer nu tijdens de mondelinge behandeling over hen het volgende is gesteld:
‘Voor [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] , en [eiseres sub 4] geldt dat zij zich bezighouden met de exploitatie en verhuur van diverse soorten vastgoed, waaronder ook kantoorpanden. Dit doen zij onder meer in en omstreeks Heerlen en op diverse plaatsen elders in Nederland’.
In een bericht van 24 maart 2015 in Dagblad de Limburger (productie 4 dv) wordt onder meer melding gemaakt van bezwaren over de op het eerste oog erg gunstige voorwaarden waaronder Carbon6 het complex heeft verworven en over de in verband met die verwerving door de Gemeente verstrekte geldlening. Daarmee wordt duidelijk gedoeld op (mogelijk) onterecht verleende staatssteun; dat is alle (potentieel) betrokkenen toen zonder twijfel duidelijk geworden. Hiervan uitgaande is de eerder genoemde verjaringstermijn van drie jaren (in elk geval) gaan lopen in maart 2015 en is de vordering onder II. verjaard in maart 2018. Daarbij is van belang dat is gesteld noch gebleken dat de lopende verjaring tussentijds is gestuit. De dagvaarding dateert van 9 maart 2021 en daarmee van een moment waarop de vordering onder II. al enkele jaren was verjaard. Redenen om anders te oordelen in verband met eisers, of één of meer van hen, zijn gesteld noch gebleken.
Het voorgaande geldt voor de vordering onder II. voor zover zij is gebaseerd op de grondslag ‘staatssteun’. Voor zover de vordering - subsidiair - is gebaseerd op de grondslag ‘Didam’ verdient vermelding dat het desbetreffende arrest dateert van 26 november 2021. Eisers hebben echter gesteld dat overheden ook voordien al werden gebonden door het gelijkheidsbeginsel, ook al in 2012. Dat is de reden waarom zij zich in verband met koopovereenkomst II ook beroepen op de grondslag ‘Didam’. De rechtbank gaat ervan uit dat de hiervoor genoemde publicatie uit maart 2015 voor potentiële kopers van het complex aanleiding is geweest om onder ogen te zien dat, wellicht, jegens hen het gelijkheidsbeginsel was geschonden en dat daaraan op grond van het BW (artikel 3:14 in verband met het gelijkheidsbeginsel) wellicht consequenties konden worden verbonden. De rechtbank ziet eisers als dergelijke potentiële kopers. In de genoemde akte van 24 november 2022 wordt namelijk gesteld:
Had [eiseres sub 1] geweten dat de gemeente Heerlen de registergoederen onder deze condities wilde verkopen, dan had ook zij graag een bod uitgebracht’.
Hiervan uitgaande is de vordering onder II. ook waar het de subsidiaire grondslag betreft verjaard in maart 2018. De wijziging van eis, waardoor de grondslag ‘Didam’ is toegevoegd, dateert van 24 november 2022 en daarmee van een moment waarop de vordering onder II., voor zover te baseren op ‘Didam’, al ruimschoots was verjaard. Redenen om anders te oordelen in verband met eisers, of één of meer van hen, zijn opnieuw gesteld noch gebleken.
De rechtbank zal de vordering onder II. afwijzen.
8.13.
De vorderingen onder VI. en VII. strekken tot veroordeling van de Gemeente om de rechtsgevolgen van de nietigverklaring/vernietiging ongedaan te maken. De vorderingen veronderstellen rechterlijk optreden dat heeft geleid tot nietigverklaring/vernietiging van koopovereenkomst II en van de geldleningsovereenkomst. Daarvan kan geen sprake zijn, nu de desbetreffende vordering - onder II. - is verjaard.
De rechtbank zal de vorderingen onder VI. en VII. daarom afwijzen. Dat zal ook gebeuren met de dwangsom-vorderingen onder VIII. en IX., die veronderstellen dat de vorderingen onder VI. en VII. worden toegewezen.
8.14.
De vordering onder X. strekt tot het toekennen van een recht op schadevergoeding naar aanleiding van het onrechtmatige handelen van de Gemeente, althans Carbon6 (zowel ‘staatssteun’ als ‘Didam’). Op deze vordering is een andere verjaringsbepaling van toepassing, namelijk artikel 3:310 lid 1 BW. Op grond van deze bepaling, voor zover relevant, treedt de verjaring in vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De rechtbank gaat ervan uit dat aan beide voorwaarden is voldaan, in elk geval vanaf het verschijnen van de eerder genoemde publicatie in maart 2015. Dat geldt, opnieuw, voor de beide grondslagen van de vordering. Eisers hebben niet gesteld dat, en waarom, de verjaringstermijn op een later moment is gaan lopen. Evenmin hebben zij een beroep op stuiting gedaan. Rekening houdend met dit alles is de genoemde verjaringstermijn van vijf jaren voltooid in maart 2020. Toen de vordering onder X. werd ingesteld was de verjaringstermijn een jaar verstreken. Redenen om anders te oordelen in verband met eisers, of één of meer van hen, zijn andermaal gesteld noch gebleken.
De rechtbank zal ook de vordering onder X. daarom afwijzen.
Tussenstand
8.15.
Het voorgaande betekent dat ter beoordeling uitsluitend nog voorliggen (de ‘vorderingen’ inzake proceskosten daargelaten) de vorderingen onder I. en III. tot en met V. Dat zijn alle vorderingen tot verklaring voor recht, die een grote mate van overlap vertonen en die betrekking hebben op het (door eisers gestelde) onrechtmatige handelen van gedaagden in verband met de kwesties ‘staatssteun’ en ‘Didam’ (zie rov. 7.2.). Uitsluitend in verband met deze vorderingen zal de rechtbank hierna ingaan op de in rov. 8.7. onder (c) en (d) genoemde voorvragen.
Hoedanigheid
8.16.
In verband met [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] is, gelet op de in zoverre
niet-weersproken stellingen van eisers, niet onduidelijk in welke hoedanigheid zij procederen: zij procederen op eigen naam (formele procespartij) en in hun eigen belang (materiële procespartij).
8.17.
In verband met [eiseres sub 1] is daarentegen de vraag gerezen in welke hoedanigheid zij procedeert.
In de dagvaarding hebben eisers over die hoedanigheid het volgende gesteld:
‘ [eiseres sub 1] (…) heeft krachtens haar statuten en blijkens haar feitelijke werkzaamheden onder meer tot doel: het bevorderen van eerlijke concurrentie tussen bedrijven, het controleren van de naleving op het staatssteunverbod, het onderzoeken van
onrechtmatige overheidsdaden alsook, in verband met al het voorgaande, het voeren van
(juridische) procedures tegen overheidsinstanties.
[eiseres sub 1] verricht onderzoek naar verschillende overheidstransacties, waarbij zij deze toetst aan vigerende wet- en regelgeving. [eiseres sub 1] bundelt de belangen van meerdere partijen wiens situatie door de staatssteunverlening van de gemeente Heerlen concreet dreigen te worden beïnvloed en komt in de onderhavige procedure voor deze partijen op.’.
Eisers hebben bij hun akte van 24 november 2022 productie 24 in het geding gebracht. Dit betreft een overeenkomst van lastgeving, gedateerd 7 april 2021, die, onder meer, het volgende bevat:
‘Out of Space B.V. geeft aan [eiseres sub 1] de last welke last [eiseres sub 1] van Out of Space aanvaardt om de gemeente Heerlen en/of Carbon6 en/of andere gelieerde vennootschappen omtrent de overdracht van het CBS-complex in rechte te betrekken en om in (toekomstige en bestaande) gerechtelijke procedures de belangen van Out of Space te vertegenwoordigen. De overdracht van het CBS-complex omvat in ieder geval de koopovereenkomst van op of omstreeks 7 mei 2012 en de overeenkomst van geldlening van op of omstreeks 7 mei 2012.
8.18.
Carbon6 heeft in haar akte van 23 november 2022 bezwaar gemaakt tegen de - zoals zij het ziet - uit de genoemde productie 24 af te leiden verandering van partijhoedanigheid van [eiseres sub 1] . Cabon6 heeft dat bezwaar als volgt onderbouwd.
Daar waar [eiseres sub 1] in de dagvaarding stelt op te treden in de hoedanigheid van belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW (op grond waarvan zij moet worden gezien als formele en materiële procespartij), treedt zij nu ook op in de hoedanigheid van lasthebber van (enkel) Out of Space (zodat zij enkel formele procespartij is, terwijl Out of Space materiële procespartij is). Dit is een verandering in partijhoedanigheid (kennelijk ingegeven door HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2021:2007) die in strijd komt met de eisen van een goede procesorde en die daarom niet dient te worden toegestaan. Dit standpunt vindt steun in de beslissing van de Hoge Raad van 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:587 (Trafigura). Daaruit volgt dat een partij niet door een eiswijziging of anderszins in de loop van de procedure in een andere hoedanigheid kan gaan optreden dan de hoedanigheid waarin zij haar vordering bij aanvang van de procedure heeft ingesteld. De uitzondering die de Hoge Raad toestaat, als sprake is van bijzondere omstandigheden, is niet aan de orde. Consequentie dient te zijn dat [eiseres sub 1] ook als lasthebber van Out of Space niet-ontvankelijk wordt verklaard in het door haar gevorderde, aldus nog steeds Carbon6.
8.19.
Tijdens mondelinge behandeling heeft de Gemeente zich aangesloten bij het bezwaar van Carbon6 en hebben eisers hierop als volgt gereageerd:
‘Carbon6 miskent (…) dat [eiseres sub 1] haar vordering niet op grond van[artikel 3:305a BW en artikel 1018b e.v. Rv, rechtbank]
heeft ingesteld. (…) [eiseres sub 1] heeft inderdaad onderzoek verricht naar de misstanden in Heerlen (…), en daarover gesproken met verschillende partijen wiens situatie daardoor concreet wordt beïnvloed. Als zodanig kan [eiseres sub 1] worden gezien als de initiator van de onderhavige procedure, waartoe zij verschillende partijen bij elkaar heeft gebracht en daarmee hun individuele belangen heeft gebundeld. Veel van deze partijen treden echter zelfstandig (pro se) op.(…) Daarnaast treedt [eiseres sub 1] in de onderhavige procedure op als lasthebber van Out of Space B.V. en is zij door[ [eiseres sub 2 en eiser sub 3] , rechtbank]
gemachtigd om vandaag ter zitting het woord te voeren. Als zodanig komt zij in de onderhavige procedure voor deze partijen op. (…) Van een wijziging van partijhoedanigheid is (…) geen sprake. Mocht de rechtbank onverhoopt anders oordelen, luidt de conclusie in ieder geval dat gedaagden hierdoor niet zijn benadeeld’.
8.20.
Gedaagden hebben het voorgaande betwist. Volgens Carbon6 kan de dagvaarding maar op één manier worden gelezen, namelijk dat [eiseres sub 1] optreedt als collectieve belangenbehartiger. [eiseres sub 1] procedeert nu op basis van een last en dus enkel als formele procespartij. Dat komt neer op een wijziging van hoedanigheid. De Gemeente heeft aanvullend gesteld dat haar niet bekend is wie Out of Space is en dat haar website nietszeggend is.
8.21.
De rechtbank stelt voorop dat in verband met de aard van de dagvaarding, als processtuk waarmee een procedure wordt ingeleid, en gelet op de belangen van de wederpartij, die moet weten waartegen (en tegen wie) zij zich moet verweren, strenge eisen moeten worden gesteld aan de omschrijving in de dagvaarding van, onder meer, de hoedanigheid van de eisende partij. Als hierover onduidelijkheid bestaat, komt het aan op uitleg van de dagvaarding, waarbij de artikelen 3:39 jo. 3:33 en 3:35 BW van (overeenkomstige) toepassing zijn. Dit betekent dat niet alleen van belang is wat de eisende partij ter zake heeft gewild, maar ook hoe die (kennelijke) wil is neergelegd in de dagvaarding, welk vertrouwen door dat laatste bij de wederpartij is gewekt en of, onder de gegeven omstandigheden, sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen.
Bezien tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding in de onderhavige zaak geen andere uitleg toelaat dan dat [eiseres sub 1] procedeert op grond van - en enkel op grond van - artikel 3:305a BW, dat wil zeggen: (enkel en alleen) als stichting die opkomt voor de bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Gedaagden hebben dit, gelet op de inhoud van hun conclusies van antwoord, zo opgevat, en mochten dit ook zo opvatten. Daarbij is van belang dat gedaagden, gelet op de inhoud van hun genoemde conclusies, geen rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat [eiseres sub 1] (ook) in een andere hoedanigheid dan de hiervoor genoemde procedeert. Deze opstelling van gedaagden sluit aan op de uitingen in de dagvaarding over de hoedanigheid waarin [eiseres sub 1] procedeert, welke uitingen niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Omstandigheden waarom gedaagden niettemin niet op deze uitingen hebben mogen vertrouwen zijn gesteld noch gebleken.
8.22.
Zo bezien staat vast dat [eiseres sub 1] de hoedanigheid waarin zij procedeert in de loop van de procedure heeft gewijzigd: gelet op het daarover tijdens de mondelinge behandeling gestelde, procedeert [eiseres sub 1] niet (langer enkel) als formele én materiële procespartij in het kader van een collectieve actie, maar (enkel nog) als formele procespartij, die als lasthebber opkomt voor de belangen van Out of Space als materiële procespartij.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is een dergelijke verandering van hoedanigheid, gelet op de eisen van een goede procesorde, niet toegestaan en leidt zij tot niet-ontvankelijkverklaring van de eisende partij in het door haar gevorderde.
Uit het eerdergenoemde Trafigura-arrest volgt dat ‘bijzondere omstandigheden’ kunnen leiden tot een ander oordeel. [eiseres sub 1] heeft geen deugdelijk gemotiveerd beroep gedaan op dergelijke bijzondere omstandigheden. De blote stelling (zie het slot van het citaat in rov. 8.19.) dat gedaagden door de verandering van hoedanigheid niet zijn geschaad, is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat de wijziging heeft plaatsgevonden nadat gedaagden hadden geantwoord (en vlak voor de mondelinge behandeling). Daarbij is ook van belang dat het ontbreken van nadeel door gedaagden gemotiveerd is weersproken (zie rov. 8.20.-slot) en dat eisers gelet daarop hun genoemde stelling (en meer in het algemeen hun beroep op ‘bijzondere omstandigheden’) niet beter hebben onderbouwd.
8.23.
Sinds de genoemde akte van 24 november 2022 staat vast dat [eiseres sub 1]
niet(voort)procedeert op grond van artikel 3:305a BW, zodat de vraag of zij in die hoedanigheid in haar vorderingen kan worden ontvangen niet (meer) hoeft te worden beantwoord (een ontkennend antwoord ligt voor de hand, gelet op de eerder genoemde beslissing van de Hoge Raad van 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2021:2007).
Uitgaande van de hoedanigheid waarin [eiseres sub 1] sinds de genoemde akte van 24 november 2022
welprocedeert kan zij niet in haar vorderingen worden ontvangen; dat volgt uit het voorgaande.
De jurisprudentie van de Hoge Raad waarop eisers zich nog hebben beroepen, over het moment waarop de lasthebber bekend moet maken dat hij procedeert ter behartiging van de belangen van een ander (waaronder HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112), is niet relevant. Deze jurisprudentie betreft namelijk de situatie waarin een bepaalde hoedanigheid vanaf het eerste begin heeft bestaan, en daarna ook niet wijzigt, maar die hoedanigheid pas op een later moment in de procedure uitdrukkelijk blijkt. Die situatie is hier niet aan de orde.
8.24.
De slotsom is dat [eiseres sub 1] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het door haar onder I. en III. tot en met V. gevorderde.
Procesbelang
8.25.
De volgende voorvraag is of eisers voldoende procesbelang hebben bij het door hen gevorderde onder I. en III. tot en met V. Deze vraag is, gelet op de in rov. 8.24. aangekondigde beslissing, enkel nog relevant voor wat betreft [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] (hierna ook wel: de andere drie eisers).
8.26.
Gedaagden hebben het verweer gevoerd dat (ook) deze eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege het ontbreken van voldoende procesbelang in de zin van artikel 3:303 BW.
8.27.
In de dagvaarding wordt over de positie van de andere drie eisers het volgende gesteld:
‘ [eiser sub 3] en [eiseres sub 2] (…), alsook [eiseres sub 4] (…), houden zich bezig met handel en beleggingen in althans het houden van onroerend goed althans renovatie, transformatie en projectontwikkeling. Zij hebben daarmee belang bij eerlijke en onverstoorde concurrentie op de vastgoedmarkt’.
Deze stelling is niet van een nadere toelichting en onderbouwing voorzien. Ook elders in de dagvaarding wordt geen melding gemaakt van de andere drie eisers: zij figureren niet in het overzicht van (volgens eisers) relevante feiten; evenmin wordt in verband met de vorderingen (waaronder de schadevergoedingsvordering onder X.) ingegaan op de (eventuele) gevolgen die de andere drie eisers hebben ondervonden, of nog kunnen ondervinden, van de verkoop van het complex aan Carbon6 en van de daarin (volgens eisers) besloten liggende onrechtmatige staatssteun. Daardoor is volledig onbekend gebleven of de positie van de andere drie eisers is geraakt door de (volgens eisers) in koopovereenkomst II besloten liggende staatssteun. Voor de geldleningsovereenkomst geldt hetzelfde.
In de akte van 24 november 2022 wordt in verband met ‘Didam’ gesteld (zoals eerder al werd vermeld):
‘Had [eiseres sub 1] geweten dat de gemeente Heerlen de registergoederen onder deze condities wilde verkopen, dan had ook zij graag een bod uitgebracht’
en tijdens de mondelinge behandeling is (zoals eerder werd vermeld) over de positie van de andere drie eisers nog het volgende gesteld:
‘Voor [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] , en [eiseres sub 4] geldt dat zij zich bezighouden met de exploitatie en verhuur van diverse soorten vastgoed, waaronder ook kantoorpanden. Dit doen zij onder meer in en omstreeks Heerlen en op diverse plaatsen elders in Nederland’,
maar deze stellingen zijn niet van een toelichting en onderbouwing voorzien. Daardoor is volledig onbekend gebleven of en zo ja, op welke wijze en in welke mate [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] vanaf 2012 nadeel hebben ondervonden, of nog kunnen ondervinden, van de omstandigheid dat zij geen kans hebben gehad om een bod uit te brengen op het complex.
8.28.
De rechtbank overweegt dat procesbelang in de zin van artikel 3:303 BW wordt verondersteld aanwezig te zijn en dat die aanwezigheid niet te snel in twijfel mag worden getrokken. Procesbelang is aanwezig als, kort gezegd, uitgaande van de gegrondheid van de vordering de toewijzing ervan voor de eisende partij enig verschil maakt. Daarbij is ook de omvang van het (eventuele) verschil van belang: het verschil moet voldoende groot zijn om het instellen van de vordering te rechtvaardigen.
In dit geval zijn de stellingen van eisers over de positie van [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] dermate summier dat de rechtbank niet kan beoordelen of zij op enigerlei wijze zijn geraakt, of nog kunnen worden geraakt, door de verkoop van het complex aan Carbon6, zowel in verband met de kwestie ‘staatssteun’ als in verband met de kwestie ‘Didam’. Daardoor kan ook niet worden beoordeeld of [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] enig, laat staan
voldoendeprocesbelang hebben bij het door hen gevorderde. Het had op de weg van eisers gelegen, zeker ook gelet op de door gedaagden gevoerde verweren, om op dit punt meer duidelijkheid te verschaffen, hetgeen eisers hebben nagelaten.
8.29.
Het voorgaande geldt des te meer nu, gelet op het geslaagde verjaringsverweer, uitsluitend nog vorderingen tot verklaring voor recht aan de orde zijn. Eisers hebben niet gesteld en onderbouwd wat het concrete belang van [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] bij de gevorderde verklaringen voor recht is. Het verjaringsverweer is gevoerd bij antwoord, zodat eiseres op deze kwestie hadden kunnen ingaan tijdens de mondelinge behandeling, hetgeen zij hebben nagelaten.
8.30.
De rechtbank wijst erop dat, gelet op de aard van de nog resterende vorderingen, ook artikel 3:302 BW van toepassing is, dat vergt dat de vordering tot verklaring voor recht wordt gedaan door
‘een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon’. De vraag rijst of daarvan sprake is in verband met de andere drie eisers. De rechtbank zal aan deze vraag verder geen aandacht besteden, omdat partijen in hun onderlinge debat het bepaalde in artikel 3:302 BW buiten beschouwing hebben gelaten.
8.31.
Voor de duidelijkheid wijst de rechtbank er ten slotte op dat, als de rechtbank daaraan zou zijn toegekomen, ook in verband met Out of Space de hier geschetste ontvankelijkheidskwesties aan de orde zouden zijn gekomen en dat allerminst vast staat dat inzake Out of Space anders zou zijn beslist dan in verband met de andere drie eisers zal gebeuren.
8.32.
De slotsom is dat (ook) [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in het door hen onder I. en III. tot en met V. gevorderde.
Andere kwesties8.33. Gedaagden hebben in verband met de voorvraag naar het belang van eisers bij het gevorderde ook het verweer gevoerd dat eisers geen belanghebbenden zijn in het kader van (de private handhaving ten overstaan van de burgerlijke rechter van) het Europese staatssteunrecht. Eisers hebben dit weersproken. De rechtbank laat deze kwestie, gelet op de reeds aangekondigde te nemen beslissingen, verder rusten. Dat geldt, om dezelfde reden, ook voor het aanvullende beroep op verkrijgende verjaring van Carbon6 in haar recente akte naar aanleiding van de eiswijziging van [eiseres sub 1]
Ook op de in rov. 8.7. onder (a) en (b) weergegeven vragen, betreffende ‘de kern van de zaak’, zal de rechtbank niet verder ingaan. Aan de beantwoording van deze vragen komt de rechtbank niet toe.
Slotsom
8.34.
De rechtbank zal de vorderingen onder II. en VI. tot en met X. afwijzen. Eisers zullen voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in het door hen gevorderde.
8.35.
Gelet op hun aard (en mede gelet op HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6079) kunnen deze beslissingen worden genomen vooruitlopend op de beslissingen van de rechtbank in de met de onderhavige (hoofd)zaak verbonden vrijwaringszaken C/03/297482 HA ZA 21-523 (tussen Carbon6 als eiseres en de Gemeente en de Staat als gedaagden) en C/03/297558 HA ZA 21-532 (tussen de Gemeente als eiseres en de Staat als gedaagde). De rechtbank kondigt aan dat zij deze zaken zal verwijzen naar de rol voor uitlating voortprocederen aan de zijde van alle betrokken partijen.
8.36.
[eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden (rekening houdend met de kosten van het door de Gemeente opgeworpen vrijwaringsincident, waarop eerder is beslist) begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
1.794,00(3,0 punten × tarief € 598,00)
totaal € 2.461,00.
8.37.
[eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Carbon6 worden (rekening houdend met de kosten van het door Carbon6 opgeworpen vrijwaringsincident, waarop eerder is beslist) begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat 2
.093,00(3,5 punten × tarief € 598,00)
totaal € 2.760,00.
8.38.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook een executoriale titel voor de nakosten op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. In dit alles ziet de rechtbank aanleiding om de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk te vermelden in de proceskostenveroordeling (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).

9.De beslissing

De rechtbank
9.1.
wijst de vorderingen onder II. en VI. tot en met X. af,
9.2.
verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen onder I., III., IV. en V.,
9.3.
veroordeelt [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van de Gemeente, tot op heden begroot op € 2.461,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
9.4.
veroordeelt [eiseres sub 1] , [eiseres sub 2] , [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van Carbon 6, tot op heden begroot op € 2.760,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang 14 dagen na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
9.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2023.