Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
- de dagvaarding van 25 januari 2022 van Dexia;
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
- de conclusie van repliek van Dexia;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] ;
- de akte van Dexia;
- de antwoordakte van [gedaagde] .
2.De feiten
3.De vordering en het verweer
4.De beoordeling4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
[gedaagde] heeft – op advies van [naam] , een adviseur van Assurantie Combinatie Limburg (hierna te noemen: ‘adviseur’) – een Capital Effect overeenkomst met Bank Labouchere afgesloten. De adviseur, [naam] , was de assurantieadviseur van [gedaagde] . [gedaagde] had namelijk eerder verzekeringen via de adviseur afgesloten. Er is een afspraak gemaakt voor een huisbezoek om de financiële situatie van [gedaagde] in kaart te brengen en te bespreken. Tijdens het huisbezoek heeft de adviseur geïnformeerd naar de financiële situatie en de wensen van [gedaagde] . [gedaagde] toonde zijn financiële gegevens aan de adviseur om zijn financiële situatie in kaart te kunnen brengen. [gedaagde] is op zijn 18e-jarige leeftijd begonnen met werken en had een spaarvermogen opgebouwd. [gedaagde] wilde graag advies van de adviseur wat hij het beste kon ondernemen met zijn spaarvermogen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om een Capital Effect-product van Bank Labouchere af te sluiten. Volgens de adviseur zou het onderhavige product een aanzienlijk hoger rendement behalen in vergelijking tot de rente op een reguliere spaarrekening. De adviseur adviseerde – op basis van zijn inventarisatie van de financiële gegevens van [gedaagde] , [gedaagde] om een bedrag van NLG 250,- per maand te investeren in het Capital Effect-product in plaats van te storten op zijn spaarrekening. Het Capital Effect-product zou een hoog rendement op zijn vermogen opleveren, aldus de adviseur. Om dit voor [gedaagde] te visualiseren, maakte de adviseur aantekeningen op een kladpapier om aan te tonen hoeveel vermogen het onderhavige product zou opleveren bij een maandelijkse inleg van NLG 250,- . Volgens de adviseur zou het Capital Effect product investeren in winstgevende aandelen van bekende, grote bedrijven, waaronder ABN AMRO en ING. Daarnaast zou het onderhavige product jaarlijks een dividenduitkering opleveren, aldus de adviseur. De adviseur heeft [gedaagde] tijdens het huisbezoek niet geïnformeerd over de specifieke risico’s en de daadwerkelijke constructie van het Capital Effect-product. Zo heeft hij er niet op gewezen dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan. [gedaagde] heeft het advies van de adviseur opgevolgd en heeft zodoende een Capital Effect-product van Bank Labouchere afgesloten. [gedaagde] ontving de overeenkomst per post van de adviseur met als verzoek om deze te ondertekenen en te retourneren, hetgeen [gedaagde] ook heeft opgevolgd. [gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur, met vol vertrouwen in zijn deskundigheid terzake, opgevolgd. Het opvolgen van het advies heeft voor [gedaagde] desastreus uitgepakt. In plaats van het voorgespiegelde vermogen dat zou worden opgebouwd, is de betaalde inleg van [gedaagde] bijna geheel verloren gegaan. [gedaagde] ontving bij eindafrekening nog een bedrag van Bank Labouchere. Dit was echter onvoldoende om de reeds geleden schade te kunnen dekken.
- een kopie van het aanvraagformulier van 27 januari 1998 op naam van [gedaagde] , betreffende het product Capital Effect met een maandbetaling van NLG 250,-, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde] zijn ingevuld en onder handgeschreven vermelding van Ass. Comb. Limburg bij Adviseur, voorzien van het adviseursnummer: [nummer] , opgemaakt te [woonplaats] ,
conclusie4.19. Uit het voorgaande volgt, dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] verschuldigd is, kunnen partijen inmiddels berekenen. Zoals in de vele uitspraken in soortgelijke zaken is geoordeeld, bestaat de voor vergoeding in aanmerking komende schade uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen) en het niet vergoede gedeelte van de eventueel betaalde (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, één en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist (zie echter hierna onder 4.20). Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, r.o. 3.6.3). In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
5. De beslissing