ECLI:NL:RBLIM:2023:3043

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
C/03/295844 / HA ZA 21-436
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de zorgplicht en bestuurdersaansprakelijkheid van de adviseur/directievoerder jegens opdrachtgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 april 2023 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Beverages Holding B.V. en twee gedaagden, waarbij de eiseressen vorderingen hebben ingesteld op grond van schending van de zorgplicht en bestuurdersaansprakelijkheid. De eiseressen, waaronder Beverages Holding B.V., hebben gesteld dat de gedaagden, een adviseur en een directeur, hen hebben benadeeld door betalingen te faciliteren waarvoor geen grond bestond. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een zorgplicht rustte op de adviseur en dat deze zorgplicht is geschonden. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseressen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de gedaagden zijn veroordeeld tot betaling van verschillende schadebedragen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft ook geoordeeld over de proceskosten en deze hoofdelijk verhaald op de gedaagden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van adviseurs en bestuurders in het kader van hun zorgplicht jegens opdrachtgevers.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/295844 / HA ZA 21-436
Vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 26 april 2023
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiseres sub 1] ,
2.
BEVERAGES HOLDING B.V.,
gevestigd te Schinnen,
hierna te noemen: Beverages,
eiseressen,
advocaat voor de eiseressen: mr. P.J.T. Austen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagden,
advocaat voor de gedaagden: mr. R. Bosman.
[eiseres sub 1] en Beverages zullen hierna samen in vrouwelijk enkelvoud worden genoemd:
[eiseressen] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen hierna samen in mannelijk enkelvoud worden genoemd: [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in het incident blijkt uit:
 het vonnis in het incident van 27 oktober 2021,
 de mondelinge behandeling van 10 november 2022,
 de akte in het incident ex art. 843a Rv van [eiseressen] van 30 november 2022 met producties 36 tot en met 41,
 de antwoordakte in het incident van [gedaagden] van 14 december 2022 met producties 1 en 2,
 de akte van [eiseressen] houdende enkel reactie op de producties bij de antwoordakte in het incident van 1 februari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis in het incident bepaald.
1.3.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
 de dagvaarding van 13 augustus 2021 met producties 1 tot en met 29,
 de conclusie van antwoord,
 de akte van 28 oktober 2022 van [eiseressen] met producties 30 en 31,
 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 november 2022,
 de spreekaantekeningen van mr. Austen.
1.4.
Ten slotte is vonnis in de hoofdzaak bepaald.
1.5.
Oorspronkelijk was er in deze procedure, zowel in de hoofdzaak als in het incident, nog een derde gedaagde, namelijk RV Infra B.V. (hierna te noemen: RV Infra). [eiseressen] heeft met RV Infra tijdens de mondelinge behandeling een vaststellingsovereenkomst gesloten ter finale afwikkeling van (hun gezamenlijke aandeel in) deze procedure, zodat RV Infra niet langer deel meer uitmaakt van deze procedure.

2.De feiten

2.1.
[eiseres sub 1] is onderdeel van het ALFA-bier concern en bestuurder van de ALFA bierbrouwerij (productie 1 bij dagvaarding). Beverages is een buiten dit concern staande afzonderlijke vennootschap, gericht op het beheer van onroerend goed (productie 2 bij dagvaarding).
2.2.
[gedaagde sub 1] is een onderneming die zich richt op begeleiding, begroting, advies en beheer van bouwprojecten (productie 3 bij dagvaarding). [gedaagde sub 2] is getrapt bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde sub 1] .
2.3.
RV Infra is een grondverzetbedrijf.
2.4.
[eiseressen] heeft op enig moment besloten om (het gebied rondom) het complex van de ALFA bierbrouwerij in het gehucht Thull opnieuw te ontwikkelen, althans uit te breiden en aan te passen. Zo is er een nieuwe horecazaak gerealiseerd. Die zaak heette eerst ‘Beerkompanie’, maar nu ‘Bie de Bron’. Ook is er een nieuw proeflokaal gerealiseerd, gelegen aan [adres 1] . Verder zijn er werkzaamheden verricht in, dan wel rondom, het woonhuis, gelegen aan [adres 2] . Ook is er gewerkt aan de openbare ruimte en de infrastructuur in en rondom het brouwerijcomplex.
2.5.
Tussen [gedaagde sub 1] en [eiseres sub 1] zijn twee overeenkomsten gesloten. De eerste overeenkomst zag op de renovatie van het woonhuis gelegen aan [adres 2] , met projectnummer B.19.056, met een opdrachtsom van € 7.256,39 (productie 7 bij dagvaarding). De tweede overeenkomst ziet op de gebiedsontwikkeling rondom [adres 1] (het proeflokaal), met projectnummer B.019.091, met een opdrachtsom van € 25.863,75 (productie 9 bij dagvaarding).
2.6.
Tussen [gedaagde sub 1] en Beverages zijn ook twee overeenkomsten gesloten. De eerste overeenkomst ziet op de realisatie van het proeflokaal, met projectnummer B.19.052, met een opdrachtsom van € 23.511,00 (productie 5 bij dagvaarding). De tweede overeenkomst ziet op de realisatie van de Beerkompanie, met projectnummer B.18.133, met een opdrachtsom van € 17.058,58 (productie 11 bij dagvaarding). In die laatste overeenkomst is door Beverages ook voor € 20.000,00 meerwerk opgedragen aan, en uitgevoerd door, [gedaagde sub 1] (productie 12 bij dagvaarding).
2.7.
[eiseressen] heeft, als onderdeel van de ontwikkeling van het brouwerij complex, ook twee overeenkomsten gesloten met RV Infra, voor de infrastructuur in en rondom het brouwerijcomplex waaronder de Beerkompanie. De eerste overeenkomst is de overeenkomst ‘ [adres 1] gebiedsontwikkeling’ en de tweede overeenkomst is de overeenkomst ‘Infra gebiedsontwikkeling’. In totaal heeft [eiseressen] € 289.027,18 aan RV Infra voldaan in het kader van de uitvoering van de beide overeenkomsten (productie 14 bij dagvaarding).
2.8.
Op 28 december 2020 heeft [eiseressen] aan [gedaagden] een brief gestuurd waarin [eiseressen] aangeeft van mening te zijn dat [gedaagden] ‘twee heren heeft gediend’ en waarin [gedaagden] wordt gesommeerd openheid van zaken te geven en een bedrag van € 64.958,85 te betalen. Ook heeft [eiseressen] rechtsmaatregelen aangekondigd als dat niet zou gebeuren (productie 16 bij dagvaarding). [gedaagden] heeft daarop zijn beroepsaansprakelijkheids-verzekering ingeschakeld.
2.9.
Op 16 april 2021 en 9 juni 2021 (producties 18 en 19 bij dagvaarding) zijn herhaalde sommaties door [eiseressen] aan [gedaagden] gevolgd. Daarop heeft [gedaagden] niet meer gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vordert, voor zover gericht tegen [gedaagden] , dat de rechtbank, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het incident
I. [gedaagden] beveelt om binnen twee dagen na het in dezen te wijzen vonnis aan [eiseressen] afschrift te verschaffen van de onder Rn. 66 (van de dagvaarding) benoemde bescheiden, in fotokopie, dan wel in een gangbaar digitaal formaat of in enige andere vorm die de rechtbank geraden acht en [gedaagden] veroordeelt om aan [eiseressen] een dwangsom van € 1.000,00 te voldoen, althans een ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag of dagdeel dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft;
II. [gedaagden] , hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen incidenteel vonnis aan [eiseressen] te voldoen de kosten van deze procedure, en, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf de datum waarop deze termijn verstrijkt tot aan de dag der algehele voldoening.
in de hoofdzaak
I. [gedaagden] , hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres sub 1] te voldoen een bedrag van € 46.645,50 inclusief BTW, primair te vermeerderen met de wettelijke rente over € 18.150,00 vanaf 1 juli 2020, over € 18.550,00 vanaf 5 augustus 2020 en over € 10.945,50 vanaf 19 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, althans subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [gedaagden] , hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseres sub 1] te voldoen een bedrag van € 3.079,46 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagden] , hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan Beverages te voldoen een bedrag van € 18.313,35 inclusief BTW, primair te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 18.313,35 vanaf 12 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [gedaagden] , hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseressen] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.424,59, althans een ander door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans vanaf de datum van het in dezen te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagden] , hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseressen] te voldoen de kosten van deze procedure, de beslagkosten daarbij inbegrepen, en, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf de datum waarop deze termijn verstrijkt tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [gedaagden] , hoofdelijk, met dien verstande dat de een betalende de ander voor dat deel van de betaling zal zijn bevrijd, veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [eiseressen] te voldoen de nakosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] voert verweer. [gedaagde sub 1] concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiseressen] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseressen] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseressen] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in het incident:
4.1.
In het vonnis in het incident van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank: (a) de vordering toegewezen voor zover het betreft documenten die betrekking hebben op [gedaagden] , RV Infra, [naam bv] , [naam 1] , Tisaco en KNAPPwerk Architecten, en (b) de beslissing in het incident aangehouden voor wat betreft de vraag of [eiseressen] wil aantonen en/of bewijzen dat [gedaagden] ook relevante bescheiden onder zich heeft van Geonius, ABC Hekwerken, KTO, [naam 2] , Repon HWA, [naam bv] , [naam 3] , Teamwork vloeren, [naam 4] , [naam 4] , [naam 5] , B&B bouw electrische cilinders en [naam 6] . Partijen zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om zich hier bij akte over uit te laten. Het gaat daarbij dan ook om de vraag of van [gedaagden] nog wordt verlangd dat voormelde partijen relevante bescheiden overleggen.
beoordeling door de rechtbank
4.2.
Uit de akte van [eiseressen] van 30 november 2022 begrijpt de rechtbank dat [eiseressen] nu nog slechts verlangt dat [gedaagden] van de partijen KTO, [naam 3] en [naam bv] relevante bescheiden verstrekt. Meer specifiek gaat het volgens [gedaagden] dan om de debiteurenkaart, de opbrengstenkaart en de bankafschriften van [gedaagde sub 1] van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020, steeds voor zover dat gaat om de drie door [eiseressen] nog specifiek genoemde ondernemingen. Volgens [eiseressen] blijkt uit de producties 39 tot en met 41 dat [gedaagden] relevante bescheiden van die partijen onder zich heeft.
4.3.
De rechtbank overweegt dat voor het toewijzen van een vordering op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voldaan dient te worden aan de volgende (onderling samenhangende) cumulatieve voorwaarden:
er is sprake van een rechtmatig belang;
het gaat om bepaalde bescheiden; en
men is partij bij de rechtsbetrekking.
Naar het oordeel van de rechtbank impliceert een artikel 843a Rv vordering daarom dat [eiseressen] gemotiveerd stelt, en bij voldoende gemotiveerde betwisting zo nodig bewijst, dat de door haar gevorderde bescheiden daadwerkelijk bestaan en zich onder [gedaagden] bevinden, of dat [gedaagden] in elk geval toegang heeft tot de documenten, in het geval zij zich onder (een) derde(n) bevinden. [gedaagden] kan immers geen afschrift verstrekken van of inzage geven in documenten die hij niet te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Artikel 843a Rv voorziet niet in de mogelijkheid om documenten op te vragen waarvan het bestaan enkel wordt vermoed.
4.4.
[gedaagden] betwist in deze zaak dat hij de gevorderde bescheiden onder zich heeft. [gedaagden] geeft in zijn antwoordakte van 14 december 2022 aan dat de door [eiseressen] gevorderde bescheiden er niet zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagden] gewezen op een e-mail van 5 december 2022 van de boekhouder van [gedaagde sub 1] (productie 1 bij de antwoordakte van 14 december 2022) waarin door de boekhouder wordt aangegeven dat, hoewel zij hier specifiek naar heeft gezocht, in de periode van 2018 t/m 2020 de genoemde drie partijen niet in het systeem staan en er dus ook niet aan hen door [gedaagde sub 1] gefactureerd is.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat in het licht van deze betwisting door [gedaagden] , door [eiseressen] onvoldoende is gesteld dat de door haar genoemde bescheiden daadwerkelijk bestaan en zich onder [gedaagden] bevinden (of dat hij daar toegang toe heeft in de hiervoor genoemde zin). De enkele stelling van [eiseressen] dat [gedaagden] in het kader van de ontwikkeling van het brouwerijcomplex met de betreffende partijen zou hebben samengewerkt en dat het niet-bestaan haar daarom onwaarschijnlijk lijkt, is onvoldoende. De omstandigheid dat de betreffende partijen allemaal in enige vorm betrokken waren bij de ontwikkeling van het brouwerijcomplex is onvoldoende om aan te nemen dat er een betalingsstroom of andere relatie moet zijn geweest tussen [gedaagden] en die partijen, en dat ter zake documenten zijn opgemaakt. Dat er van andere partijen dan de drie door [eiseressen] genoemde partijen wel debiteurenkaarten en dergelijke voorhanden zijn, zegt op zichzelf ook niets over het antwoord op de vraag of de verzochte bescheiden ook bestaan voor KTO, [naam 3] en [naam bv] .
conclusie en proceskosten
4.6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de artikel 843a Rv vordering in het incident, voor zover beperkt bij akte van 30 november 2022 en dus enkel nog gericht op afgifte van bescheiden die betrekking hebben op KTO, [naam 3] en [naam bv] , afwijzen.
4.7.
Wel zal de rechtbank nog oordelen over de proceskosten in het incident. [gedaagden] is de partij die in het incident grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseressen] als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
299,00
(0,5 punt × € 598,00)
Totaal
299,00
4.8.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in de hoofdzaak:
standpunten van partijen
4.9.
[eiseressen] stelt zich, voor wat betreft [gedaagde sub 1] , primair op het standpunt dat sprake is van een tekortkoming op grond waarvan [gedaagde sub 1] aan [eiseressen] schade voor in totaal € 64.958,85 inclusief BTW moet vergoeden. [eiseressen] baseert die tekortkoming op twee pijlers. Ten eerste heeft [gedaagde sub 1] volgens [eiseressen] in strijd gehandeld met ‘het verbod van het dienen van twee heren’ zoals dat volgt uit artikel 7:418 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ten tweede stelt [eiseressen] zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] zijn zorgplicht ex artikel 7:401 BW heeft geschonden.
[eiseressen] stelt ter staving van deze grondslagen dat [gedaagde sub 1] belang had bij het tot stand komen van de twee overeenkomsten tussen [eiseressen] en RV Infra. [gedaagde sub 1] heeft via die overeenkomsten namelijk een ‘u-bocht’ constructie gerealiseerd, die erop neerkwam dat [gedaagde sub 1] , via door RV Infra in haar overeenkomsten met [eiseressen] opgevoerde posten, in totaal € 64.958,85 inclusief BTW betaald zou krijgen. Voor de overeenkomst ‘ [adres 1] gebiedsontwikkeling’ gaat het om de post ‘directievoering en toezicht’ (productie 26 bij dagvaarding) en voor de overeenkomst ‘Infra gebiedsontwikkeling’ om de post ‘werkvoorbereiding/begeleiding/etc.’ (productie 29 bij dagvaarding). Het genoemde totaalbedrag was [eiseressen] niet verschuldigd aan RV Infra wegens aan deze laatste opgedragen werkzaamheden en evenmin aan [gedaagde sub 1] , omdat zij daarvoor ook geen opdracht had verleend aan [gedaagde sub 1] . Voor het genoemde totaalbedrag heeft [gedaagde sub 1] ook geen concrete werkzaamheden verricht, althans geen werkzaamheden die niet al onderdeel uitmaakten van de vier wél verleende en afgewikkelde opdrachten.
4.10.
Subsidiair stelt [eiseressen] dat door [gedaagde sub 1] onrechtmatig is gehandeld door, via RV Infra, betaald te krijgen voor werk dat niet is verricht of overeengekomen.
4.11.
[eiseressen] stelt zich, voor wat betreft [gedaagde sub 2] , op het standpunt dat [gedaagde sub 2] in privé, als bestuurder van [gedaagde sub 1] , aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad. [gedaagde sub 2] kan volgens [eiseressen] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt van de tekortkoming van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 2] heeft persoonlijk RV Infra tot twee keer toe geïnstrueerd om de genoemde ‘u-bocht’ betalingsconstructie te realiseren en daarbij heeft hij het er zelfs toe geleid dat de omschrijving van de beide posten zodanig algemeen werd gemaakt, dat deze niet op het eerste oog, voor [eiseressen] , naar [gedaagde sub 1] terug te herleiden waren.
4.12.
[gedaagden] betwist aansprakelijk te zijn. [gedaagden] voert daartoe aan dat er niet slechts vier opdrachten door [eiseressen] zijn verleend, maar óók een vijfde en een zesde opdracht. De vijfde opdracht had volgens [gedaagde sub 1] betrekking op de realisatie van het terras en de tuinverlichting rondom de nieuwbouw van de Beerkompanie. De offerte daarvoor is door [eiseressen] volgens [gedaagde sub 1] geaccepteerd in een bespreking op 23 december 2019. Het ging daarbij om een geoffreerd bedrag van € 15.135,00 exclusief BTW (productie 4 bij de conclusie van antwoord). De zesde opdracht heeft volgens [gedaagde sub 1] betrekking op de werkvoorbereiding en uitvoering van de infra van de gebiedsontwikkeling rondom de brouwerij. Dat ging om een geoffreerd bedrag van € 42.416,82 exclusief BTW en die offerte (productie 7 bij de conclusie van antwoord) is door [eiseressen] volgens [gedaagde sub 1] geaccepteerd in een bespreking op 20 april 2020. Dat [eiseressen] voor die vijfde en zesde opdracht indirect, via RV Infra, heeft betaald, betekent niet dat zij niet tot betaling aan [gedaagde sub 1] was gehouden, aldus [gedaagden]
4.13.
De rechtbank zal hierna als eerste beoordelen of [gedaagde sub 1] aansprakelijk is en als tweede de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] beoordelen.
aansprakelijkheid [gedaagde sub 1]
4.14.
De rechtbank gaat uit van het bestaan van overeenkomsten van opdracht tussen [eiseressen] en [gedaagde sub 1] die, naast directievoering en toezicht bij de gebiedsontwikkeling, ook inhielden dat [gedaagde sub 1] namens [eiseressen] optrad als tussenpersoon en aanspreekpunt voor de diverse bij de gebiedsontwikkeling van de brouwerij betrokken partijen, waaronder RV Infra. Ook was [gedaagde sub 1] aanspreekpunt namens [eiseressen] voor die partijen bij de uitvoering. De rechtbank overweegt verder dat onderdeel van een overeenkomst van opdracht is dat op de opdrachtnemer (ex artikel 7:401 BW) een zorgplicht rust, die naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak inhield dat [gedaagde sub 1] zich er als opdrachtnemer van moest weerhouden om zijn positie als aanspreekpunt/tussenpersoon te gebruiken, door [eiseressen] opzettelijk en zonder grond in de onderlinge rechtsverhouding te benadelen en zichzelf te bevoordelen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] die op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en dus is tekortgeschoten in de nakoming van de betreffende overeenkomsten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.15.
Vanwege haar positie als tussenpersoon was [gedaagde sub 1] in staat om, via RV Infra, de betreffende betalingen te ontvangen. Het was immers [gedaagde sub 1] die contact had met partijen zoals RV Infra en zij was bovendien degene die bepaalde in welke mate zij kennis en informatie die zij opdeed in die contacten terugkoppelde naar [eiseressen] [gedaagde sub 1] was daarnaast in de positie om als enige naar derden de wensen van [eiseressen] uit te dragen. [gedaagde sub 1] genoot daarmee niet alleen veel vertrouwen van [eiseressen] , maar ook de daarbij komende verantwoordelijkheid om zijn opdracht richting [eiseressen] met zorg uit te voeren. [gedaagde sub 1] had bovendien zonder meer een eigen belang bij het tot stand komen van de overeenkomsten tussen [eiseressen] en RV Infra, omdat zij die overeenkomsten nodig had om de hiervoor genoemde ‘u-bocht’ betalingsconstructie te realiseren. Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] desgevraagd erkend dat zij deze betalingsconstructie, die afweek van hoe [gedaagde sub 1] tot dat moment met [eiseressen] had afgerekend, niet heeft gedeeld met [eiseressen] Ook in de offertes die door [gedaagde sub 1] zijn overgelegd van de gestelde vijfde en zesde opdracht en die volgens haar aan die betalingen ten grondslag zouden liggen, wordt van deze betalingsconstructie geen melding gemaakt. In tegendeel, daaruit lijkt te volgen dat door [eiseressen] rechtstreeks aan [gedaagde sub 1] zou moeten worden betaald. Ook heeft [gedaagde sub 1] op de mondelinge behandeling niet betwist dat hij deze constructie heeft bedacht om op die manier extra betaald te krijgen. De verwachting van [gedaagde sub 1] was namelijk dat [eiseressen] , als zij hierom rechtstreeks zou zijn gevraagd, niet met extra betalingen zou hebben ingestemd, aldus [gedaagde sub 1] .
4.16.
Het verweer van [gedaagde sub 1] dat de betalingen via RV Infra ter herleiden zijn naar door [eiseressen] aan haar verleende opdrachten (de vijfde en zesde opdracht) en dat voor die betalingen ook daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, slaagt niet. [eiseressen] heeft op de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist dat zij een vijfde en zesde opdracht aan [gedaagde sub 1] zou hebben verleend.
Voor wat betreft de gestelde vijfde opdracht heeft [eiseressen] aangevoerd dat zij de offerte van 10 december 2019 weliswaar heeft ontvangen, maar deze niet heeft geaccordeerd. [eiseressen] geeft aan dat zij aan [gedaagde sub 1] heeft medegedeeld in de bespreking op 23 december 2019 waarom zij die opdracht niet verleende: voor de realisatie van het terras waren al de benodigde werkzaamheden verricht in het kader van de vier eerder verleende opdrachten, met name in de vorm van tekeningen van Knapp architecten (productie 34 van [eiseressen] ). Er waren op dat moment, toen de projecten al ver klaar waren, helemaal geen nieuwe werkzaamheden door [gedaagde sub 1] meer noodzakelijk, aldus [eiseressen]
heeft bovendien aangegeven dat in het gesprek op 23 december 2019 de vierde opdracht wel is gesloten door ondertekening van de offerte (productie 9 bij dagvaarding). De offerte van de gestelde vijfde opdracht is door [eiseressen] echter niet getekend. [gedaagde sub 1] heeft, desgevraagd op de mondelinge behandeling, niet kunnen verklaren waarom de offerte voor de vierde opdracht wel en de offerte voor de vijfde opdracht niet is getekend, en beide opdrachten niettemin als verleend moeten worden beschouwd.
4.17.
[eiseressen] heeft ook gemotiveerd betwist dat een zesde opdracht is verleend door accordering van de door [gedaagde sub 1] overgelegde offerte van 10 maart 2020 (productie 7 bij de conclusie van antwoord). [eiseressen] heeft betwist dat hij deze offerte kent. In het licht van die betwisting kon [gedaagde sub 1] er op de mondelinge behandeling niet mee volstaan slechts te stellen dat op 20 april 2020 over de betreffende offerte zou zijn gesproken, zonder enige details over dit gesprek te geven, zoals wat er dan precies is besproken en door welke personen. Ook heeft [gedaagde sub 1] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat er voor de zesde opdracht voor de ontwikkeling van het brouwerijcomplex ter hoogte van een aanzienlijk bedrag nog werkzaamheden zouden zijn verricht die niet al waren uitgevoerd in het kader van de vier eerder, wél verleende opdrachten. De enkele verwijzing door [gedaagde sub 1] naar de algemene omschrijving van werkzaamheden in de offerte van 10 maart 2020 is daarvoor onvoldoende. Volgens [eiseressen] gaat het namelijk om werkzaamheden die op 11 en 12 november 2019 reeds waren uitgevoerd en waar door haar al voor was betaald in het kader van de vier wél verleende opdrachten. [eiseressen] heeft in dat kader verwezen naar haar productie 34. Het had op zijn minst op de weg van [gedaagde sub 1] gelegen om stukken in het geding te brengen waaruit de gestelde werkzaamheden blijken, maar dat heeft [gedaagde sub 1] niet gedaan.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor schade als gevolg van het door haar tekortschieten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht die onderdeel uitmaakt van de opdrachten die door [eiseressen] aan [gedaagde sub 1] waren verleend.
aansprakelijkheid [gedaagde sub 2]
4.19.
De rechtbank overweegt dat voor de vraag of [gedaagde sub 2] aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad, van de verzwaarde aansprakelijkheidsmaatstaf van de bestuurdersaansprakelijkheid moet worden uitgegaan. Dat betekent dat, gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (bijvoorbeeld: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628), [gedaagde sub 2] persoonlijk een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. De rechtbank overweegt dat een persoonlijk ernstig verwijt op zijn plaats kan zijn, als [gedaagde sub 2] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [gedaagde sub 1] haar contractuele verplichtingen niet zou nakomen (zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 en HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873). Het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 2] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is daarbij afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.20.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 2] persoonlijk een ernstig verwijt in de hiervoor genoemde zin kan worden gemaakt en overweegt daartoe als volgt.
[gedaagde sub 1] is een kleine onderneming die (voor een groot deel) draait op persoonlijke werkzaamheden door [gedaagde sub 2] . In feitelijk opzicht was in ieder geval voor de projecten rondom het brouwerijcomplex [gedaagde sub 2] gelijk te stellen met [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 2] is ook degene geweest die, exclusief, persoonlijk de contacten met RV Infra en [eiseressen] had. Door met name de contacten met RV Infra heeft [gedaagde sub 2] niet alleen tot tweemaal toe voor een groot bedrag de ‘u-bocht’ betalingsconstructie ten behoeve van [gedaagde sub 1] gerealiseerd, maar hij heeft die constructie ook actief geprobeerd verborgen te houden voor [eiseressen] Daartoe is voor de rechtbank relevant dat [gedaagde sub 2] heeft erkend dat hij voor wat betreft de post ‘Directievoering en toezicht’ (productie 26 bij dagvaarding) uit de overeenkomst ‘ [adres 1] gebiedsontwikkeling’ RV infra persoonlijk heeft verzocht om de verwijzing naar [gedaagde sub 1] uit de postomschrijving te halen. [gedaagde sub 2] kon daar desgevraagd op de mondelinge behandeling geen verklaring voor geven. Voor wat betreft de post ‘Werkvoorbereiding/begeleiding/etc.’ (productie 29 bij dagvaarding) uit de overeenkomst ‘Infra gebiedsontwikkeling’ heeft [gedaagde sub 2] op de mondelinge behandeling bevestigd dat hij een document genaamd offertevergelijk heeft opgesteld aan de hand waarvan door RV infra is gefactureerd. Uit dat document blijkt dat over de door [gedaagde sub 1] ontvangen betaling aan [eiseressen] nog 3% algemene kosten en 3% winst en risico ten behoeve van RV Infra is berekend. [gedaagde sub 2] heeft het er zodoende door zijn eigen handelen toe geleid dat de aanneemsom die door [eiseressen] aan RV Infra werd betaald, meer dan al het geval was door de tekortkoming van [gedaagde sub 1] , kunstmatig en onterecht is verhoogd.
4.21.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde sub 2] uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade die [eiseressen] daardoor heeft geleden.
schadevergoeding
4.22.
De rechtbank komt nu toe aan de omvang van de gevorderde schadevergoeding. De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade van [eiseressen] en wel op grond van het bepaalde in artikel 6:102 lid 1 BW.
4.23.
[eiseressen] vordert dat [gedaagden] wordt veroordeeld om de schade te vergoeden die zij heeft geleden door de betalingen die [gedaagde sub 1] heeft ontvangen op grond van de ‘u-bocht’ betalingsconstructie. Het gaat om de volgende schadeposten:
( a) aan [eiseres sub 1] dient door [gedaagden] vergoed te worden € 46.645,50 inclusief BTW, zijnde het totaalbedrag van een drietal betalingen op grond van facturen van 1 juli 2020, 5 augustus 2020 en 19 augustus 2020; [eiseres sub 1] heeft die betalingen aan RV Infra verricht, ten behoeve van [gedaagde sub 1] ;
( b) aan Beverages dient door [gedaagden] vergoed te worden € 18.313,35 inclusief BTW, namelijk het bedrag van een betaling op grond van een factuur van 12 maart 2020 die Beverages aan RV Infra heeft verricht ten behoeve van [gedaagde sub 1] .
De rechtbank zal voormelde schadeposten, als door [gedaagden] niet weersproken, toewijzen.
4.24.
Een tweede schadepost waarvan [eiseres sub 1] vergoeding vordert is een bedrag van € 3.079,46 inclusief BTW en dat is volgens [eiseres sub 1] een onterecht door [eiseres sub 1] aan RV Infra betaald bedrag aan opslag voor algemene kosten en winst en risico dat is gerekend over de post ‘Werkvoorbereiding/begeleiding/etc.’ ter hoogte van € 42.416,82 exclusief BTW, oftewel € 46.645,50 inclusief BTW. [gedaagden] heeft op de mondelinge behandeling erkend dat hij het document genaamd offertevergelijk waarin die opslag is opgenomen (productie 29 bij dagvaarding) heeft opgesteld en dat op die basis door RV Infra is gefactureerd. Daarmee is sprake van het benodigde causale verband tussen de schade en het handelen door [gedaagden] Voor het overige heeft [gedaagden] niet betwist dat hij deze schadepost is verschuldigd, zodat de rechtbank deze zal toewijzen.
4.25.
De wettelijke rente over de schadeposten zal de rechtbank toewijzen zoals door [eiseressen] is gevorderd en door [gedaagden] niet is weersproken.
buitengerechtelijke incassokosten
4.26.
[eiseressen] vordert ook een bedrag van € 1.424,59 aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarover overweegt de rechtbank dat door [eiseressen] voldoende is gesteld dat deze kosten in redelijkheid gemaakt zijn. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt bovendien overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. [gedaagden] heeft de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten en de hoogte ervan ook niet weersproken. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden toegewezen.
4.27.
De wettelijke rente over de incassokosten zal de rechtbank toewijzen zoals door [eiseressen] gevorderd en door [gedaagden] ook niet weersproken.
4.28.
De rechtbank zal de - bijzonder kort gehouden - betalingstermijnen in de diverse deelvorderingen verlengen als na te melden.
proceskosten
4.29.
[gedaagden] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eiseressen] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
105,18
- griffierecht
1.409,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2 punten × € 1.183,00)
Totaal
3.880,18
4.30.
[eiseressen] heeft voorts een aparte veroordeling in de nakosten gevorderd, maar daarbij heeft zij geen belang. Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover. Daarin ziet de rechtbank aanleiding om de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).
4.31.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseressen] , voor zover nog aan de orde, af,
5.2.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseressen] tot dit vonnis vastgesteld op € 299,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling in rov. 5.2. uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, om aan [eiseres sub 1] binnen één week na betekening van deze uitspraak te betalen een bedrag van € 46.645,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over:
- het bedrag van € 18.150,00, met ingang van 1 juli 2020,
- het bedrag van € 18.550,00, met ingang van 5 augustus 2020,
- het bedrag van € 10.345,50, met ingang van 19 augustus 2020,
telkens tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, om aan [eiseres sub 1] binnen één week na betekening van deze uitspraak te betalen een bedrag van € 3.079,46, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van 13 augustus 2021 tot aan de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, om aan Beverages binnen één week na betekening van deze uitspraak te betalen een bedrag van € 18.313,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW hierover met ingang van 12 maart 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, om aan [eiseressen] de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.424,59 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 13 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [gedaagden] , hoofdelijk, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseressen] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.880,18, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.M.J.A. Smitsmans en in het openbaar uitgesproken door mr. W.J.J. Beurskens op 26 april 2023.