ECLI:NL:RBLIM:2023:2103

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
ROE 21/1094
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering compensatie transitievergoeding na overlijden werknemer

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Limburg het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag tot compensatie van een transitievergoeding die zij heeft betaald aan de erven van een ex-werknemer. De rechtbank oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de transitievergoeding te compenseren. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had de transitievergoeding betaald na het overlijden van de werknemer, maar de rechtbank stelt vast dat het recht op transitievergoeding pas ontstaat op het moment dat de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk is beëindigd. De rechtbank verwijst naar het Xella-arrest van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap moet meewerken aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, maar dat het recht op transitievergoeding pas ontstaat bij daadwerkelijke beëindiging. De rechtbank concludeert dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd door het overlijden van de werknemer, en dat er geen recht op compensatie bestaat omdat de transitievergoeding niet verschuldigd was. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1094

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. Y.J.M.L. Dijk),
en
de raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Rotterdam), verweerder
(gemachtigde: mr. K.P.A. Canters).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag van eiseres tot het toekennen van een compensatie van een transitievergoeding die zij heeft betaald aan de erven van de ex-werknemer [naam ex-werknemer] (hierna: de werknemer).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 11 september 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 maart 2021 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het beroep is behandeld op zitting op 6 maart 2023. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde, alsmede door [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] .

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. De werknemer is op 26 juni 2017 arbeidsongeschikt geworden. Met toepassing van een verkorte wachttijd heeft verweerder aan hem arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) toegekend per 26 oktober 2017. Per 24 juni 2019 is door het verstrijken van 104 weken de loondoorbetalingsverplichting van eiseres geëindigd. Bij e-mailbericht van 16 september 2019 heeft de werknemer aan de financieel directeur van eiseres het volgende laten weten:
“Ik heb een vraag: de twee jaar ziek zijn inmiddels voorbij. Hoe gaat het nu verder? Wordt mijn arbeidsovereenkomst nu verbroken en zit er een transitievergoeding in?”Dezelfde dag heeft de financieel directeur, voor zover hier van belang, per e-mailbericht geantwoord:
“Wat betreft de twee jaar: de loondoorbetaling/aanvulling is inmiddels gestopt heb ik begrepen maar ik ga kijken wat we nog kunnen doen.”Voordat er een vervolg aan dat antwoord is gegeven, is de werknemer op 22 september 2019 overleden. Op 10 maart 2020 is een vaststellingsovereenkomst tussen eiseres en de erfgenamen van de werknemer gesloten, inhoudende dat aan de erfgenamen een transitievergoeding wordt toegekend ter voldoening aan een wettelijke verplichting, omdat na 104 weken een slapend dienstverband was ontstaan en de werknemer had gevraagd dat dienstverband te beëindigen. Die vergoeding is vastgesteld op € 78.681,- bruto.
3. Eiseres heeft op 22 april 2020 een aanvraag ingediend om compensatie van de betaalde transitievergoeding. Daarna is de besluitvorming gevolgd als weergegeven in de vorige rubriek.
Standpunten van partijen
4. In het bestreden besluit heeft verweerder te kennen gegeven er begrip voor te hebben hoe eiseres in de gegeven omstandigheden heeft gehandeld. Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een voorwaarde om voor compensatie van de transitievergoeding in aanmerking te komen is, dat de transitievergoeding door de werkgever verschuldigd is en dat daarvan in dit geval geen sprake is. De arbeidsovereenkomst is namelijk van rechtswege geëindigd door het overlijden van de werknemer. Onder verwijzing naar een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 augustus 2016 [1] , is verweerder van mening dat het op deze wijze eindigen van een dienstverband geen grond is voor verschuldigdheid van een transitievergoeding. Daarnaast was ten tijde van het de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst geen sprake van een bestaand dienstverband, aldus verweerder.
5. In de beroepsgronden heeft eiseres allereerst aangevoerd dat er geen discussie over is dat de werknemer tot aan de einddatum van de arbeidsovereenkomst ziek was en dat sprake was van een slapend dienstverband. Eiseres beroept zich op het Xella-arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019 [2] , waarin is geoordeeld dat in geval van een slapend dienstverband de werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Zij wijst er voorts op dat die gehoudenheid is gekoppeld aan de mogelijkheid om compensatie daarvoor te krijgen, waardoor de werkgever in beginsel geen redelijk belang heeft bij voortzetting van het dienstverband. Eiseres leidt uit het Xella-arrest af dat zij gehouden was om de dienstbetrekking te beëindigen nu de werknemer de wens daartoe had geuit en, in het verlengde daarvan, dat de werknemer vanaf het moment van verstrijken van de 104-wekenperiode, althans vanaf 16 september 2019, een vorderingsrecht had op eiseres ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding.
6. In reactie op de beroepsgronden is verweerder in het verweerschrift bij zijn standpunt gebleven dat eiseres niet in aanmerking komt voor compensatie, omdat eiseres de transitievergoeding in dit geval niet verschuldigd was. De situatie dat de arbeidsovereenkomst eindigt door overlijden is namelijk niet opgenomen in artikel 7:673 van het BW. Verweerder heeft voorts te kennen gegeven de wettelijke regeling zo op te vatten dat een transitievergoeding verschuldigd is vanaf het moment dat een rechtshandeling heeft plaatsgevonden die is gericht op het eindigen van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent volgens verweerder voor dit geval dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst concreet in gang had moeten zijn gezet voor het moment van overlijden van de werknemer. De bewoordingen van de e-mails van 16 september 2019 acht verweerder onvoldoende concreet om te kunnen spreken van een in gang gezette beëindiging.
7. Naar aanleiding van de zojuist omschreven bijstelling van verweerders standpunt, heeft eiseres ter zitting betoogd dat de e-mails van de werknemer en eiseres van 16 september 2019 zo moeten worden begrepen, dat zij het erover eens waren dat de arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd met toekenning van een transitievergoeding, zodat deze als het in gang zetten van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst kan worden gezien.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht en op goede gronden heeft beslist dat eiseres geen recht heeft op compensatie van de transitievergoeding die zij aan de erven van de werknemer heeft betaald. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
9. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
9.1.
Uit de voorwaarden voor het recht op compensatie die in artikel 7:673e van het BW zijn neergelegd volgt dat daarop alléén recht bestaat indien de transitievergoeding verschuldigd is op grond van artikel 7:673 van het BW. Dat is het geval als de arbeidsoverkomst is beëindigd op een van de in die bepaling genoemde gronden en wijzen. De situatie dat de arbeidsovereenkomst eindigt door overlijden van de werknemer behoort daar niet toe. De rechtbank kan daaruit voor dit geval niet anders concluderen dan dat de transitievergoeding, hoezeer dat uit menselijk oogpunt begrijpelijk is, onverschuldigd aan de erven van de werknemer is betaald. De rechtbank is daarom van oordeel dat het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit heeft ingenomen, juist is.
9.2.
Eiseres ontleent aan het Xella-arrest het betoog dat op grond van goed werkgeverschap vóór het overlijden van de werknemer een vorderingsrecht tot uitkering van een transitievergoeding was ontstaan. Dat betoog leidt de rechtbank niet tot een andere conclusie. De in genoemd arrest geformuleerde gehoudenheid houdt immers in dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap dient mee te werken aan een door de werknemer met een slapend dienstverband gewenste beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding. Het recht op transitievergoeding ontstaat echter pas op het moment dat die beëindiging is gerealiseerd. Voor zover in dit geval de vraagstelling van de werknemer in zijn e-mailbericht van 16 september 2019 al te beschouwen is als een voldoende duidelijke en concrete wilsuiting gericht op beëindiging van de dienstbetrekking, heeft die dus enkel geleid tot gehoudenheid van eiseres om een traject in gang te zetten tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst op één van de gronden die zijn genoemd in artikel 7:673 van het BW. Pas door het afronden van zo’n traject zou dan een vorderingsrecht op eiseres zijn ontstaan.
9.3.
Verweerder heeft in het verweerschrift laten blijken dat hij artikel 7:673 van het BW in het kader van de toepassing van artikel 7:673e van het BW zo uitlegt dat, ook als een traject tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst concreet in gang is gezet, maar de arbeidsovereenkomst voor afronding van dat traject van rechtswege eindigt op een niet in artikel 7:673 genoemde grond, recht ontstaat op een transitievergoeding. Gelet op hetgeen onder 9.1. en 9.2. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat dit nadere standpunt de beschrijving van een buitenwettelijk begunstigend beleid inhoudt. Naar vaste rechtspraak is de rechterlijke toetsing dan beperkt tot beantwoording van de vraag of dat beleid consistent is toegepast en of daarmee fundamentele rechten zijn geschonden. [3] Voor een ruimere uitleg van zo’n beleid dan het bestuursorgaan daarmee heeft bedoeld, is dan geen plaats. Het betoog van eiseres dat de mailwisseling tussen eiseres en de werknemer van 16 september 2019 is te beschouwen als het in gang zetten van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, behelst een pleidooi voor een ruimere uitleg van het buitenwettelijk begunstigend beleid en slaagt reeds daarom niet. Uit die mailwisseling kan namelijk niet worden afgeleid dat eiseres vóór het overlijden van de werknemer al een concrete stap had gezet om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
J.W.J.M. van Rijt, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2023
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 maart 2023

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke bepalingen

De werkgever is sinds de invoering van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli 2015 voor een dienstverband dat op of na die datum eindigt aan de werknemer in beginsel een transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 van het BW.
Artikel 7:670 van het BW
1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a. ten minste twee jaren heeft geduurd, dan wel zes weken voor de werknemer die de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt, of
(..).
Artikel 7:673 van het BW
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
Artikel 7:673e van het BW
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a. na de periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten;
b. is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had:
1° de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd bereikt of heeft bereikt;
2° [Red: dit onderdeel is nog niet in werking getreden;]
3° is overleden.
2. De vergoeding, bedoeld in lid 1, is gelijk aan de vergoeding die de werkgever in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer heeft verstrekt, maar bedraagt niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673 aan de werknemer verschuldigd is, verhoogd met de kosten die op grond van artikel 673, lid 6, op dat bedrag in mindering mogen worden gebracht. De vergoeding, bedoeld in lid 1, onderdeel a, bedraagt tevens niet meer dan het bedrag dat de werkgever op grond van artikel 673, voor aftrek van de kosten, bedoeld in artikel 673, lid 6, aan de werknemer verschuldigd zou zijn bij het beëindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst op de dag na het verstrijken van de termijn van twee jaar, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a. Artikel 670, lid 1, laatste zin, is van overeenkomstige toepassing op de termijn, bedoeld in de vorige zin.
3. De leden 1 en 2 zijn van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd.
(…).

Voetnoten

3.Bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 16 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1154 en Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3135