ECLI:NL:RBLIM:2023:1900

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
ROE 21/1157
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van bijstandsverlening in het kader van de Participatiewet na beëindiging van de Ziektewetuitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 15 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser had eerder een Ziektewetuitkering die per 18 september 2020 was beëindigd. Na zijn aanvraag voor bijstandsverlening op 7 oktober 2020, werd de uitkering toegekend met ingang van die datum, wat eiser betwistte. Hij stelde dat de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 18 september 2020 toegekend moest worden, omdat hij veronderstelde dat hij geen bijstandsaanvraag kon indienen zolang er nog geen beslissing op zijn bezwaar tegen de beëindiging van de Ziektewetuitkering was genomen. De rechtbank oordeelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstandsverlening eerder ingaat. Dit is onder andere gebaseerd op foutieve voorlichting door het Uwv, de vermindering van eisers doenvermogen door persoonlijke omstandigheden, en het geleden nadeel door het gat in zijn inkomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij de ingangsdatum van de bijstandsverlening wordt vastgesteld op 18 september 2020. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1157
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2023 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. F.Y. Gans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht
(gemachtigde: mr. E. van der Zwet).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de aan eiser toegekende uitkering.
1.1. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 2 december 2020 toegewezen ingaande 7 oktober 2020. Na heroverweging in bezwaar is het college met het bestreden besluit van 15 maart 2021 bij de ingangsdatum van de uitkering gebleven.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.4. Ter zitting zijn de zaken met registratienummer ROE 21/975, ROE 21/1157, ROE 21/3177, 21/3439, ROE 22/149 ROE en ROE 22/1894 gevoegd behandeld. De rechtbank doet vervolgens in de zaak met registratienummer ROE 21/ 1157 apart uitspraak.
Totstandkoming van het besluit.
2. Eisers uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is na een zogeheten Eerstejaars ZW-beoordeling bij besluit van het Uwv van 14 juli 2020 per 18 september 2020 beëindigd. Eiser heeft tegen die beëindiging tevergeefs bezwaar gemaakt. Op 7 oktober 2020 heeft eiser zich gemeld voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) en bij zijn aanvraag als gewenste ingangsdatum 18 september 2020 vermeld. Het college heeft de gevraagde uitkering toegekend met ingang van 7 oktober 2020, de datum van eisers melding. Het college heeft daarbij overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn geconstateerd die het rechtvaardigen om de uitkering met terugwerkende kracht vanaf 18 september 2020 toe te kennen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft het college het tegen de ingangsdatum gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat eiser al op
14 juli 2020 van het Uwv bericht heeft ontvangen dat zijn ZW-uitkering met ingang van 18 september 2020 wordt beëindigd. Er zijn volgens het college geen objectieve verifieerbare gegevens voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat een melding eerder heeft plaatsgevonden. Evenmin is gebleken dat eiser is afgehouden van het doen van een aanvraag dan wel aan eiser onjuiste informatie is verstrekt. Ook is niet gebleken dat eiser vanwege zijn gezondheid en persoonlijke omstandigheden niet in staat zou zijn geweest eerder dan 7 oktober 2020 een aanvraag te doen. En de door eiser gestelde nalatigheid van de sociaal raadsvrouw om hem tijdig en juist te informeren over de mogelijkheid om bijstand aan te vragen komt op grond van vaste jurisprudentie voor rekening en risico van eiser. Het college is er daarom in het bestreden besluit bij gebleven dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend vanaf 18 september 2020.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt of verweerder de bijstandsuitkering eerder dan ingaande
7 oktober 2020 had moeten toekennen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
7. Eiser heeft in zijn beroepsgronden betoogd dat de ingangsdatum van de uitkering
18 september 2020 en niet 7 oktober 2020 dient te zijn. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat hij veronderstelde dat de ZW-uitkering zou worden doorbetaald zolang niet op zijn bezwaar tegen de beëindiging daarvan was beslist. Daarnaast is aan hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) begeleiding door een sociaal raadsvrouw toegekend, die hij op de hoogte heeft gesteld van de beëindiging van zijn ZW-uitkering. Zij heeft echter nagelaten hem erop te wijzen dat hij al voordat op zijn bezwaar tegen de beëindiging was beslist, een bijstandsuitkering kon aanvragen. Hij vindt het daarom ongerechtvaardigd hem tegen te werpen dat het zijn verantwoordelijkheid is om de uitkering tijdig aan te vragen. Ook door het Uwv is hij niet goed geïnformeerd. Ter zitting heeft eiser uiteengezet dat hij destijds te kampen had met een groot aantal problemen op relationeel en financieel gebied (huur- en andere schulden) en met psychische klachten, waardoor hij onder grote spanning stond. Doordat hij een gat van enkele weken in zijn inkomen had, zijn de al aanwezige financiële problemen nog aanzienlijk groter geworden, zo stelde eiser.

8.Tussen partijen is alleen de ingangsdatum van de uitkering in geding.

8.1.
Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het is dan ook vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Hoewel dit niet rechtstreeks uit de wettekst volgt heeft de CRvB ook sinds jaar en dag geoordeeld dat toekenning van bijstand met een eerdere ingangsdatum mogelijk is als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van bijzondere omstandigheden kan onder meer sprake zijn als er medische redenen zijn die aan eerdere meldingen in de weg stonden of het de aanvrager niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld, bijvoorbeeld omdat er door het bestuursorgaan onjuiste informatie is verstrekt of daar iets anders is misgegaan wat de aanvrager niet is te verwijten. Daarbij blijft wel de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager zo snel mogelijk een uitkering aan te vragen en te voorkomen dat hij of zij niet over inkomsten beschikt uitgangspunt. [2] De last om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen, rust dan ook op de aanvrager. Noch het eerst aanvragen van een ZW-uitkering [3] noch het afwachten van de beslissing op bezwaar tegen de intrekking van een uitkering door het Uwv [4] heeft de CRvB als bijzondere omstandigheid voor een eerdere ingangsdatum aangemerkt. Dergelijke pogingen laten volgens de CRvB de eigen verantwoordelijk voor het tijdig indienen van een bijstandsaanvraag onverlet. Ook is vaste rechtspraak van de CRvB dat de nalatigheid van derden in beginsel voor risico van de aanvrager of bijstandsgerechtigde komt.
8.2.
Uit voormelde rechtspraak blijkt dat bij de beoordeling of zich bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen voordoen, de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager voorop staat, hetgeen ook spoort met de kennelijke bedoeling van artikel 44 van de PW. Dat iemand in actie komt om aanspraak te maken op een andere uitkering, in de vorm van een aanvraag of bezwaarschrift, vormt tot nu toe in de ogen van de CRvB, ook al geeft de betrokkene daarmee uitdrukking aan zijn verantwoordelijkheid om in zijn inkomen te voorzien, geen reden voor toekenning van bijstand met terugwerkende kracht. De rechtbank acht daarmee echter niet uitgesloten dat in zo’n geval sprake kan zijn van bijkomende factoren die niettemin een eerdere ingangsdatum rechtvaardigen. Een relevante factor is daarbij of de betrokkene had moeten weten dat het claimen van een andere uitkering niet de (enige) juiste weg was. Of dat het geval is moet mede worden beoordeeld in het licht van het doenvermogen van de betrokkene. De rechtbank verwijst in dit verband naar het rapport “Weten is nog geen doen” van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat ‘normale’ mensen als gevolg van keuzedruk, stress, verdriet, of ouderdom niet altijd even alert en goed georganiseerd zijn. Ook is van belang welke gevolgen de te late melding voor de aanvrager heeft gehad en of daardoor de beoordeling van het recht op uitkering bemoeilijkt is.
8.3.
Om te beoordelen of zich in dit geval bijzondere (bijkomende) omstandigheden voordoen die bijstandverlening aansluitend op zijn ZW-uitkering rechtvaardigen is het van belang om een goed beeld te hebben van de feiten die vooraf gegaan zijn aan de te late melding. Dat is in de eerste plaats het besluit van het Uwv van 14 juli 2020, waarbij eiser is meegedeeld dat zijn uitkering op 18 september 2020 eindigt. Toen hij dat besluit ontving was er dus nog lang geen reden om zich te melden voor een bijstandsuitkering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2020 en heeft dus op dat moment, en in zoverre, zijn verantwoordelijkheid om zijn inkomsten voor levensonderhoud veilig te stellen genomen. Het is vervolgens fout gegaan doordat eiser niet heeft onderkend dat zijn uitkering op 18 september 2020 afliep en hij heeft miskend dat zijn toen nog lopende bezwaar dat niet anders maakte. De vraag is dus of de omstandigheden waaronder de, op zich niet onbegrijpelijke, misvatting van eiser is ontstaan rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. In de eerste plaats is eisers veronderstelling dat hij nog geen bijstand kon aanvragen zolang er nog niet op zijn bezwaar in het kader van de ZW was beslist, in de hand gewerkt doordat in het beëindigingsbesluit van het Uwv niet was vermeld dat hij bijstand kon aanvragen, maar alleen dat hij een WW-uitkering kon aanvragen. Die laatste mededeling was echter onjuist omdat de maximumduur van de WW-uitkering al was verstreken. Verder is aannemelijk dat eiser te kampen had met een complex van problemen en conflicten rond de omgangsregeling met zijn kinderen die op grote afstand wonen, een schuldenlast, procedures over bijzondere bijstand en beëindiging van zijn ZW-uitkering en psychische klachten. Het ligt voor de hand dat daardoor sprake is geweest van spanningen die hebben geleid tot een vermindering van het doenvermogen. Te meer is er reden om daarvan uit te gaan nu aan eiser een Wmo-voorziening was toegekend die bestond uit begeleiding van een sociaal raadsvrouw bij zijn administratie. Anders dan het college acht de rechtbank het niet realistisch om iemand als eiser tegen te werpen dat begeleiding hem, wat zijn uitkering betreft, niet de goede weg heeft gewezen. De rechtbank vindt in dit verband voorts een factor van belang in hoeverre eiser nadeel heeft geleden door het gat tussen het einde van de ZW-uitkering en het begin van de bijstandsverlening. Ter zitting heeft eiser hierover gesteld dat hij ook nu nog schulden heeft die mede het gevolg hiervan zijn. De rechtbank acht dat aannemelijk, ook al is, gelet op de veelheid van (financiële) problemen, nu niet meer precies vast te stellen welk deel van schulden is toe te rekenen aan de periode dat hij zonder inkomsten heeft gezeten. Ten slotte acht de rechtbank van belang dat het gaat om terugwerkende kracht over een duidelijk afgebakende periode en er, zoals de gemachtigden van het college ter zitting hebben bevestigd, geen enkele reden is om te veronderstellen dat eiser toen niet in dezelfde omstandigheden verkeerde als op de datum van zijn melding.
Conclusie en gevolgen

9.Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.

De rechtbank ziet tevens reden om het primaire besluit wat betreft de ingangsdatum te herroepen en te bepalen dat bijstand wordt toegekend ingaande 18 september 2020.
10. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 837,-- en een wegingsfactor 1).
11. Het college moet ook het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- aan hem vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat de ingangsdatum van de bijstand betreft;
  • herroept het primaire besluit van 2 december 2020 in zoverre;
  • bepaalt de ingangsdatum van de aan eiser bij dat besluit toegekende bijstand op
18 september 2020;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-;
  • bepaalt dat het college aan eiser het betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van
mr. C. Schrammen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2023 .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 maart 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wetgeving
Participatiewet
Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt:
Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690
2.Uitspraak van 2 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6124
3.Uitspraak van 5 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0521
4.Uitspraak van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:377