ECLI:NL:CRVB:2018:377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/6829 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

Op 30 januari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellant die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet (ZW), maar wiens uitkering per 14 september 2015 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was beëindigd. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Vervolgens diende appellant op 12 oktober 2015 een aanvraag in voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar het college van burgemeester en wethouders van Den Haag kende de bijstand pas toe vanaf de datum van de aanvraag, en niet met terugwerkende kracht tot de datum van beëindiging van de ZW-uitkering.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij zich tijdig had gemeld voor bijstand en dat er bijzondere omstandigheden waren die een toekenning met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat appellant niet zo snel mogelijk na de beëindiging van zijn ZW-uitkering had gehandeld en dat de omstandigheid dat hij de bezwaarprocedure tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering wilde afwachten, geen bijzondere omstandigheid vormde. De Raad bevestigde dat het college niet gebonden is aan beleid van andere bestuursorganen en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van zijn aanvraag.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van de hoofdregel dat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van griffier J. Tuit, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16.6829 PW

Datum uitspraak: 30 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 september 2016, 16/3375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van
11 september 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 14 september 2015 beëindigd. Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar - na appellant er bij brief van
6 oktober 2015 in kennis van te hebben gesteld dat dit bezwaar te laat was ingediend - bij besluit van 16 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.2.
Appellant heeft op 12 oktober 2015 een digitale aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.3.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college aan appellant met ingang van
12 oktober 2015 bijstand toegekend. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft. Hij heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om de bijstand met terugwerkende kracht tot 14 september 2015 te verlenen. Bij besluit van 29 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de ingangsdatum van de verleende bijstand ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich tijdig heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. Hij heeft eerst bezien of sprake was van een voorliggende voorziening. Het besluit van het Uwv van 11 september 2015 vermeldt onder andere dat appellant een WW-uitkering dan wel een voortzetting daarvan kan aanvragen. Vervolgens is gebleken dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Voorts heeft het Uwv bij brief van 6 oktober 2015 aan zijn toenmalige advocaat laten weten dat het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering te laat was ingediend. Appellant heeft zich zo snel mogelijk daarna tot het Uwv gewend voor het aanvragen van bijstand. De aanvraag is binnen vier weken na de datum van beëindiging van de ZW-uitkering ingediend. Dit is volgens appellant een algemeen aanvaarde termijn die bijvoorbeeld ook door de Sociale verzekeringsbank (Svb) wordt gehanteerd voor het doorgeven van wijzigingen. Daarnaast is appellant niet nadrukkelijk gewezen op de noodzaak van een onmiddellijke melding bij het Uwv Werkbedrijf dan wel het doen van een onmiddellijke aanvraag om bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de PW stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB, welke rechtspraak zijn gelding heeft behouden onder de PW (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690), bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant zich tijdig heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand slaagt niet. Hij heeft zich niet zo snel mogelijk na de beëindiging van de ZW-uitkering gemeld om bijstand aan te vragen. Het in dat verband gevoerde betoog dat de Svb een termijn van vier weken hanteert en dat dit als een algemeen aanvaarde termijn moet worden beschouwd, slaagt niet. Het college is immers niet gebonden aan het beleid van een ander bestuursorgaan en heeft zelf geen beleid ontwikkeld ten aanzien van de termijn waarbinnen de melding voor de aanvraag om bijstand na beëindiging van een ZW-uitkering moet worden gedaan.
4.4.
Wat appellant verder heeft aangevoerd, levert geen bijzondere omstandigheden op voor bijstandverlening met terugwerkende kracht tot 14 september 2015. De omstandigheid dat appellant de bezwaarprocedure nog wenste af te wachten, laat onverlet dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van een bijstandsaanvraag. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215) vormt het afwachten van een bezwaarprocedure over een
ZW-uitkering geen bijzondere omstandigheid die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigt. De informatie in het besluit van het Uwv van 11 september 2015 over het aanvragen van een WW-uitkering is algemeen van aard en ziet niet specifiek op de situatie van appellant. Anders dan appellant kennelijk meent, is hij door die informatie niet afgehouden van het doen van een aanvraag om bijstand. Reeds omdat, zoals hiervoor al is overwogen, appellant zelf verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van een bijstandsaanvraag, is de omstandigheid dat appellant bij de beëindiging van zijn ZW-uitkering niet nadrukkelijk is gewezen op de noodzaak van een onmiddellijke melding bij het Uwv Werkbedrijf dan wel het doen van een onmiddellijke aanvraag om bijstand niet te beschouwen als een bijzondere omstandigheid als bedoeld onder 4.2.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit

JL