Overwegingen
Totstandkoming van het bestreden besluit
1. Toezichthouders van de gemeente Bergen (L) hebben in de periode van
26 september 2022 tot en met 2 oktober 2022 geconstateerd dat een caravan, waarvan het kenteken op naam van verzoeker staat, op de openbare weg aan de [naam straat 1] in [plaats 1] is gestald. In de genoemde periode hebben toezichthouders ook geconstateerd dat in de berm van de [naam straat 2] in [plaats 2] een oplegger is gestald. Toezichthouder hebben deze oplegger eerder op een ander perceel, dat eigendom van de partner van verzoeker is, aangetroffen.
2. Gelet op de constateringen van de toezichthouders heeft verweerder bij brief van
11 oktober 2022 aan verzoeker medegedeeld voornemens te zijn om een last onder dwangsom op te leggen. Volgens verweerder is het stallen van de caravan voor een periode langer dan drie achtereenvolgende dagen namelijk in strijd met artikel 5:5, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening fysieke leefomgeving van de gemeente Bergen (L). Het stallen van de caravan en de oplegger is ook in strijd met artikel 42.1, aanhef en onder f, van de regels van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’ (hierna: het bestemmingsplan) in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
3. Na het versturen van het voornemen hebben toezichthouders meerdere controles in de periode van 27 oktober 2022 tot en met 2 november 2022 uitgevoerd. Daarbij is geconstateerd dat de caravan en de oplegger niet zijn verwijderd. Verweerder heeft vervolgens bij het bestreden besluit verzoeker gelast om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van het verbeuren van (1) een dwangsom van € 100,- per dag voor ieder voertuig die verzoeker langer dan drie achtereenvolgende dagen op een binnen de bebouwde kom gelegen weg op het grondgebied van de gemeente Bergen (L) geplaatst houdt, met een maximum van € 4.900,- per voertuig en (2) een dwangsom van
€ 700,- per week per voertuig, indien een van verzoekers voertuigen tijdelijk wordt opgeslagen / gestald op een locatie in het buitengebied van de gemeente Bergen (L) die op grond van het bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch, agrarisch met waarden’ heeft, met een maximum van € 4.900,- per voertuig.
4. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit en heeft daartegen bezwaar gemaakt en onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In het verzoekschrift heeft verzoeker – kort samengevat – aangegeven dat verweerders besluitvorming in strijd is met de Europese regelgeving, de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook heeft verzoeker betoogt dat aan bepaalde ambtenaren van de gemeente Bergen een beroepsverbod moet worden opgelegd en dat de voorzieningenrechters van deze rechtbank onbekwaam zijn, omdat zij in het verleden meerdere verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoeker hebben afgewezen. Tot slot heeft verzoeker verzocht tot het betalen van compensatievergoeding (schadevergoeding).
Het oordeel van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat hem ambtshalve bekend is dat tegen verzoeker (en/of zijn partner) al diverse malen handhavend is opgetreden vanwege het stallen van aanhangwagens, opleggers en caravans op of aan de openbare weg of op percelen waar dat ingevolge het bestemmingsplan niet is toegestaan, in de gemeenten Mook en Middelaar, Gennep en Bergen. Verzoeker heeft ook al diverse malen om een voorlopige voorziening verzocht in dergelijke procedures. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 januari 2020,
20 januari 2021, 20 januari 2021, 10 maart 2021, 14 juli 2022 en 9 september 2022.De voorzieningenrechter heeft in sommige zaken spoedeisend belang aangenomen, in andere zaken twijfel uitgesproken over de vraag of spoedeisend belang aanwezig is en in een zaak het spoedeisend belang niet aanwezig geacht. In alle zaken heeft (desalniettemin) een toets op rechtmatigheid van het bestreden besluit plaatsgevonden en is geoordeeld dat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen.
7. De voorzieningenrechter laat in deze zaak, zoals in diverse andere onder 6 genoemde uitspraken, de vraag of sprake is van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening vereist in het midden. De voorzieningenrechter is namelijk van oordeel dat kennelijk is dat er geen reële kans is dat het bestreden besluit geen stand zal houden bij de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar.
8. De voorzieningenrechter beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het opleggen van een last onder dwangsom. De stellingen van verzoeker die zien op de bekwaamheid van de voorzieningenrechters van deze rechtbank en het opleggen van een beroepsverbod ten aanzien van bepaalde ambtenaren van de gemeente Bergen (L) vallen buiten de omvang van het geding, omdat deze stellingen niet gericht zijn tegen het bestreden besluit, en zullen om die reden niet worden besproken.
Is verweerder bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen?
9. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker in eerdere procedures, die genoemd zijn onder 6, in soortgelijke kwesties tevergeefs de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom voor het stallen van voertuigen op grond van dezelfde of vergelijkbare gronden als de nu aangevoerde gronden heeft betwist. De voorzieningenrechter verwijst daarnaast naar de uitspraken van deze rechtbank van
25 augustus 2022.In deze uitspraken is telkens geoordeeld dat de grondslag tot handhavend optreden van het bestuursorgaan niet in strijd is met de Europese regelgeving of Europese rechtspraak en dat ook de andere gronden van verzoeker niet kunnen slagen. Kortheidshalve verwijst de voorzieningenrechter naar deze uitspraken, die verzoeker immers genoegzaam bekend zijn.
10. De voorzieningenrechter is niet gebleken van relevante andere feiten en omstandigheden dan in voornoemde zaken aan de orde waren. De in deze procedure aangevoerde argumenten zijn voor een groot deel een herhaling van de argumenten die verzoeker in de eerder genoemde procedures heeft aangevoerd. Deze argumenten zijn meegewogen in de beoordeling die tot de genoemde uitspraken hebben geleid. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het in de genoemde eerdere uitspraken gegeven oordeel te herzien.
11. Ook de wetten, richtlijnen en rechtspraak waarop verzoeker in deze procedure voor het eerst een beroep op heeft gedaan, geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de genoemde uitspraken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 5:5, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening fysieke leefomgeving van de gemeente Bergen en artikel 42.1, aanhef en onder f, bestemmingsplan niet in strijd met Europese regelgeving of Europese rechtspraak zijn.
12. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de stalling van de caravan en de aanlegger een overtreding van de genoemde artikelen is. Verweerder is dan ook bevoegd om hiertegen handhavend op te treden door een last onder dwangsom op te leggen.
Had verweerder moeten afzien van het opleggen van de last onder dwangsom?
13. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Ook kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
14. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat verweerder geen medewerking wil verlenen aan legalisatie van de stalling van de caravan en de oplegger. Verzoeker heeft hiertegen geen gronden aangevoerd en heeft ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder van handhaving had moeten afzien. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om af te zien van het opleggen van de last onder dwangsom.
Moet verweerder schadevergoeding betalen?
15. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat verweerder schadevergoeding moet betalen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu (naar voorlopig oordeel) geen sprake is van een onrechtmatig besluit, er aan de kant van verweerder geen verplichting bestaat tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatig overheidshandelen.
Is sprake van overschrijding van de redelijke termijn?
16. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat aan hem schadevergoeding moet worden toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
17. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
18. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen, in dit geval
13 november 2022, en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De voorzieningenrechter stelt vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot op heden ongeveer een maand is verstreken. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat op dit moment nog (lang) geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.
19. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af als kennelijk ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.