Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Het gaat in deze zaak om een last onder dwangsom die verweerder op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb aan verzoeker heeft opgelegd. Verweerder stelt verzoeker in de gelegenheid de oplegger met kenteken
[kenteken] (de oplegger), die geparkeerd staat op de parkeerplaats langs de Rijksweg N271 tussen hectometerpaal 119,9 en hectometerpaal 120,1 (hierna: de parkeerplaats) binnen twee weken na verzending van het bestreden besluit te verwijderen en verwijderd te houden van de locaties die genoemd zijn in artikel 16, eerste lid, van het Algemeen aanwijzingsbesluit en nadere regels APV 2020 (hierna: het aanwijzingsbesluit). Verzoeker moet de oplegger van de parkeerplaats verwijderen, omdat het parkeren van opleggers die, met inbegrip van de lading een lengte hebben van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, is verboden op grond van artikel 5:8, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Mook en Middelaar 2020 (hierna: de APV) in onderlinge samenhang bekeken met artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit. Indien verzoeker de oplegger niet of niet tijdig verwijderd en verwijderd houdt, verbeurt hij € 500,- per dag met een maximum van € 5.000,- tot het moment dat de overtreding wordt beëindigd. Deze uitspraak gaat over de vraag of het verbeuren van dwangsommen moet worden opgeschort tot op het door verzoeker tegen het besluit om deze oplegger weg te slepen is beslist, zoals verzoeker graag ziet.
Wat ging aan dit verzoek vooraf?
3. Verzoeker is eigenaar van de oplegger.
4. Op 23 november 2020 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om een last onder dwangsom op te leggen op grond van artikel 5:8, eerste lid, van de APV. Aan dit voornemen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat door een van zijn toezichthouders is geconstateerd dat de oplegger reeds enkele maanden staat geparkeerd op een parkeerplaats langs de Rijksweg N271 tussen hectometerpaal 119,9 en hectometerpaal 120,1. Op grond van artikel 5:8, eerste lid, van de APV in onderlinge samenhang bekeken met artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit is het verboden daar een oplegger te parkeren die een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter. Verzoeker heeft daarover op 26 november 2020 een zienswijze gegeven.
5. Het indienen van de zienswijze heeft niet geleid tot het innemen van een ander standpunt door verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 5:21 van de Awb aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd die ertoe strekt dat hij uiterlijk binnen twee weken na de verzenddatum van het bestreden besluit van de parkeerplaats heeft verwijderd en verwijderd houdt van de locaties die zijn genoemd in artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit. Indien verzoeker dit niet doet, verbeurt hij per dag € 500,- met een maximum van € 5.000,- tot het moment dat de overtreding wordt beëindigd.
6. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
9. Wat betreft de vraag of het verzoek reeds wegens het ontbreken van een spoedeisend belang zou moeten worden afgewezen , overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening ter zake de last onder dwangsom die verweerder aan hem heeft opgelegd. In deze last heeft verweerder verzoeker gelast de oplegger van de parkeerplaats te verwijderen en verwijderd te houden van de locaties die genoemd zijn in artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit. Verzoeker stelt niet dat de naleving van de last door de oplegger te parkeren op een plaats waar dit wel is toegestaan, onmogelijk of bezwaarlijk is. Tegen deze achtergrond is er twijfel mogelijk over de vraag of spoedeisend belang aanwezig is. De vraag of het spoedeisend belang genoegzaam is aangetoond, kan echter in het midden blijven, nu de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat er geen reële kan is dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden. Hiertoe overweegt hij als volgt.
Is verweerder bevoegd om de last onder dwangsom op te leggen?
10. De voorzieningenrechter dient allereerst vast te stellen of sprake is van een overtreding op grond waarvan verweerder bevoegd is ter zake handhavend op te treden en een last onder dwangsom op te leggen. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende wettelijk kader van belang.
11. Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang. In het tweede lid is bepaald dat deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:32 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 5:8, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is een voertuig dat, of een oplegger of aanhanger die, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan
6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit bepaalt dat ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5:8, eerste lid, van de APV worden aangewezen:
- de bebouwde kommen van de gemeente;
- de parkeerplaatsen langs de Rijksweg N271 tussen:
- hectometerpaal 119,7 en hectometerpaal 119,9 (zuidzijde);
- hectometerpaal 119,9 en hectometerpaal 120,1 (noordzijde);
- hectometerpaal 120,0 en hectometerpaal 120,2 (zuidzijde),
waar het verboden is voertuigen, aanhangers of opleggers die, met inbegrip van de lading een lengte hebben van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren.
12. Niet ter discussie staat dat verzoeker bekend is met artikel 5:8, eerste lid van de APV en artikel 16, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit. Evenmin staat ter discussie dat de oplegger al gedurende langere tijd op de parkeerplaats langs de Rijksweg N271 tussen hectometerpaal 119,9 en hectometer 120,1 is geparkeerd. Deze parkeerplaats is één van de locaties die in artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit is genoemd. De voorzieningenrechter begrijpt de uitgebreid onderbouwde stellingen van verzoeker zo dat deze er in de kern op neerkomen dat verzoeker stelt dat de artikelen 5:8, eerste lid, van de APV en 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit in strijd is met Europese regelgeving. Om deze reden heeft verweerder de last onder dwangsom onrechtmatig opgelegd, aldus verzoeker.
13. Verzoeker verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat de artikelen 5:8, eerste lid, van de APV en artikel 16, eerste lid, van het Aanwijzingsbesluit in strijd zijn met Europese regelgeving naar diverse Europese richtlijnen (hierna: de richtlijnen). De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de verdragen, wetten, richtlijnen en rechtspraak waarop verzoeker een beroep heeft gedaan. Hij is van oordeel dat de genoemde artikelen niet in strijd zijn met Europese regelgeving of Europese rechtspraak. De richtlijnen waarop verzoeker zich beroept hebben met name te maken met (technische) eisen die aan voertuigen gesteld mogen worden en de vereisten voor kentekenbewijzen. Uit deze richtlijnen kan niet worden afgeleid dat het gebruik van de oplegger - en daarmee het parkeren daarvan binnen de bebouwde kom - niet mag worden verboden, belemmerd of beperkt, indien dit eenmaal aan de (technische) eisen voldoet die zijn gesteld, zoals verzoeker heeft bepleit. Ook beroept verzoeker zich op het vrij verkeer van goederen. De voorzieningenrechter ziet echter niet in op welke wijze het bestreden besluit daarop inbreuk zou kunnen maken. De Europese rechtspraak waarop verzoeker een beroep heeft gedaan, gaat over de gelijke behandeling tussen man en vrouw (de zaak Johnston 1986) en over de schending van het eigendomsrecht (de zaak Gustafsson 1996). De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit deze regelgeving en rechtspraak niet blijkt dat de artikel 5:8, eerste lid, van de APV en artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit strijdig is met Europees recht, zoals verzoeker heeft bepleit. De voorzieningenrechter heeft voorts nog doen wegen dat hem ambtshalve bekend is dat verzoeker in eerdere procedures in soortgelijke kwesties tevergeefs vergelijkbare gronden heeft aangevoerd en dat die hij ter zitting heeft kunnen toelichten.
14. Zoals onder 12. is overwogen, staat niet ter discussie dat de oplegger al gedurende langere tijd op de parkeerplaats is geparkeerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van overtreding van artikel 5:8, eerste lid, van de APV, omdat de oplegger - onbestreden - een lengte heeft van meer dan 6 meter en geparkeerd staat op de hiervoor genoemde parkeerplaats, een van de locaties die in artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit zijn genoemd, waar dit naar het oordeel van verweerder schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente. Ook is verzoeker terecht als overtreder van het hiervoor genoemde artikel aangemerkt. Immers is hij - onbestreden - eigenaar van de oplegger en heeft hij het in zijn macht de overtredingen te beëindigen. In het verlengde daarvan was verweerder dan ook bevoegd handhavend op te treden en met toepassing van artikel 5:32 van de Awb een last onder dwangsom op te leggen.
Had verweerder van handhavend optreden moeten afzien?
15. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
16. In dit geval heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat het plaatsen van de oplegger op de parkeerplaats in strijd is met artikel 5:8, eerste lid, van de APV in onderlinge samenhang bekeken met artikel 16, eerste lid, van het aanwijzingsbesluit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hierom terecht geen aanleiding heeft gevonden om af te zien van het opleggen van de last onder dwangsom.
17. Ook overigens zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Verzoeker heeft in dit verband niets naar voren gebracht. Er is geen sprake van een overtreding van geringe ernst. Het enkele tijdsverloop en de financiële gevolgen die handhavend optreden mogelijk heeft voor verzoeker, vormen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen gronden om van handhaving af te zien (zie de uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2334). In deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet van dergelijke omstandigheden gebleken. 18. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond verzoek, zodat op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb behandeling ter zitting achterwege is gelaten.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.