Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Het gaat in deze zaak om een last onder bestuursdwang die verweerder op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb aan verzoeker heeft opgelegd. Verweerder stelt verzoeker tot en met 8 januari 2021 om 09.00 uur in de gelegenheid de oplegger met kenteken [kenteken] (hierna: de oplegger), die geparkeerd staat binnen de bebouwde kom van de gemeente Gennep, te verwijderen en verwijderd te houden uit de bebouwde kom. Verzoeker moet de oplegger uit de bebouwde kom verwijderen, omdat het langer dan drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom plaatsen of hebben van een voertuig dat voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt, is verboden op grond van artikel 5:6 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Gennep 2020 (hierna: de APV). Daarnaast staat de oplegger op een parkeerplaats geparkeerd die uitsluitend gebruikt mag worden voor vrachtwagens voor een periode van maximaal 72 uur. Nu de oplegger geen vrachtwagen is, is reeds sprake van overtreding van artikel 170 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), aldus verweerder. Indien verzoeker de oplegger niet uiterlijk op 8 januari 2021 om 09.00 uur uit de bebouwde kom van de gemeente Gennep heeft verwijderd en verwijderd houdt, laat verweerder de oplegger uit de bebouwde kom van zijn gemeente slepen en brengt hij de kosten daarvan in rekening bij verzoeker. Deze uitspraak gaat over de vraag of met het wegslepen van de oplegger moet worden gewacht tot op het door verzoeker tegen het besluit om deze oplegger weg te slepen is beslist, zoals verzoeker graag ziet.
Wat ging aan dit verzoek vooraf?
3. Verzoeker is eigenaar van de oplegger.
4. In het rapport van bevindingen van 23 september 2020, zijn foto’s opgenomen waaruit blijkt dat de oplegger in de periode van 8 september 2020 tot en met
10 september 2020 stond geparkeerd aan de Randweg in Gennep, binnen de bebouwde kom van de gemeente Gennep. In de rapport van bevindingen van 1 december 2020 zijn foto’s opgenomen waaruit blijkt dat de oplegger in de periode van 7 december 2020 tot en met
10 december 2020 nog steeds op dezelfde plek stond geparkeerd.
5. Op 13 oktober 2020 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om de oplegger weg te slepen op grond van artikel 5:6 van de APV en tevens op grond van artikel 170 van de Wvw 1994. Aan dit voornemen heeft verweerder het onder 4. overwogene ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft daarover op 5 oktober 2020 een zienswijze gegeven.
6. Het indienen van de zienswijze heeft niet geleid tot het innemen van een ander standpunt door verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van artikel 5:21 van de Awb aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd die ertoe strekt dat hij uiterlijk op 8 januari 2021 om 09.00 uur de oplegger uit de bebouwde kom van de gemeente Gennep heeft verwijderd en verwijderd houdt. Indien verzoeker dit niet doet, laat verweerder de oplegger wegslepen en brengt hij de kosten daarvan in rekening bij verzoeker.
7. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
8. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
10. Wat betreft de vraag of het verzoek reeds zou moeten worden afgewezen wegens het ontbreken van enig spoedeisend belang, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening ter zake de last onder bestuursdwang die verweerder aan hem heeft opgelegd. In deze last heeft verweerder verzoeker gelast de oplegger uit de bebouwde kom van de gemeente Gennep te verwijderen en verwijderd te houden. Verzoeker stelt niet dat de naleving van de last door de oplegger te parkeren op een plaats waar dit wel is toegestaan, onmogelijk of bezwaarlijk is. Tegen deze achtergrond is twijfel mogelijk over de vraag of spoedeisend belang aanwezig is. De vraag of het spoedeisend belang genoegzaam is aangetoond, kan echter in het midden blijven, nu de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat er geen reële kans is dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden. Hiertoe overweegt hij als volgt.
Is verweerder bevoegd om de last onder bestuursdwang op te leggen?
11. De voorzieningenrechter dient allereerst vast te stellen of sprake is van een overtreding op grond waarvan verweerder bevoegd is ter zake handhavend op te treden en een last onder bestuursdwang op te leggen. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende wettelijk kader van belang.
12. Artikel 5:21 van de Awb bepaalt dat onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat het gemeentebestuur bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang. In het tweede lid is bepaald dat deze bevoegdheid wordt uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels die het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 170, eerste lid, van de Wvw 1994 bepaalt dat tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met:
het belang van de veiligheid op de weg, of
het belang van de vrijheid van het verkeer, of
het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
Artikel 5:6, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:
langer dan op drie achtereenvolgende dagen binnen de bebouwde kom op de weg te plaatsen of te hebben;
op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.
13. Niet ter discussie staat dat de oplegger al gedurende langere tijd binnen de bebouwde kom van de gemeente Gennep staat geparkeerd. De voorzieningenrechter begrijpt de uitgebreid onderbouwde stellingen van verzoeker zo dat deze er in de kern op neerkomen dat verzoeker stelt dat de artikelen 170, eerste lid, van de Wvw 1994 en 5:6 van de APV in strijd zijn met Europese regelgeving. Om deze reden heeft verweerder de last onder bestuursdwang onrechtmatig opgelegd, aldus verzoeker.
14. De in deze procedure aangevoerde argumenten zijn een herhaling van de argumenten die verzoeker in eerdere verzoekschriftprocedures (laatstelijk in de zaken met zaaknummers AWB 19/2658 en 19/2659 én AWB 19/3291) heeft aangevoerd. In die procedure heeft verweerder ook een last onder bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom aan verzoeker opgelegd, omdat verzoeker door het plaatsen van opleggers in de bebouwde kom van verweerders gemeente handelde in strijd met artikel 5:6 van de APV en artikel 170, eerste lid, van de Wvw 1994. Verzoeker is in die procedures in de gelegenheid gesteld zijn argumenten ter zitting toe te lichten. Deze argumenten zijn meegewogen in de beoordeling die tot respectievelijk de uitspraken van 25 oktober 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:9536) en 15 januari 2020 (ECLI:NL:RBLIM:2020:285) hebben geleid. In die uitspraken heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de artikelen 170, eerste lid, van de Wvw 1994 en 5:6 van de APV niet in strijd zijn met Europese regelgeving of Europese rechtspraak. De richtlijnen waarop verzoeker zich beroept hebben namelijk te maken met (technische) eisen die aan voertuigen gesteld mogen worden of hebben betrekking op kentekenbewijzen. Ook beroept verzoeker zich op het vrij verkeer van goederen. De voorzieningenrechter ziet echter niet in hoe het bestreden besluit daarop inbreuk zou kunnen maken. De Europese rechtspraak waarop verzoeker een beroep heeft gedaan, gaat over de gelijke behandeling tussen man en vrouw (de zaak Johnston 1986) en over de schending van het eigendomsrecht (de zaak Gustafsson 1996). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen. 15. Zoals onder 13. is overwogen, staat niet ter discussie dat de oplegger al gedurende langere tijd binnen de bebouwde kom van de gemeente Gennep staat geparkeerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat - in ieder geval - sprake is van overtreding van artikel 5:6 van de APV, omdat de oplegger niet voor verkeersdoeleinden worden gebruikt en langer dan drie achtereenvolgende dagen geplaatst zijn binnen de bebouwde kom van de gemeente Gennep. In het verlengde daarvan was verweerder dan ook bevoegd handhavend op te treden en op grond van artikel 5:21 van de Awb een last onder bestuursdwang op te leggen. Tevens is verzoeker terecht als overtreder van het hiervoor genoemde artikel aangemerkt. Immers is hij - onbestreden - eigenaar van de oplegger en heeft hij het in zijn macht de overtredingen te beëindigen.
Had verweerder van handhavend optreden moeten afzien?
16. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
17. In dit geval heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat het plaatsen van de oplegger, een voertuig dat niet wordt gebruikt voor verkeersdoeleinden, voor een langere duur dan drie achtereenvolgende dag in strijd is met artikel 5:6 van de APV. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hierom terecht geen aanleiding heeft gevonden om af te zien van het opleggen van de last onder bestuursdwang.
18. Ook overigens zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Verzoeker heeft in dit verband niets naar voren gebracht. Er is geen sprake van een overtreding van geringe ernst. Het enkele tijdsverloop en de financiële gevolgen die handhavend optreden mogelijk heeft voor verzoeker, vormen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen gronden om van handhaving af te zien (zie de uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2334). In deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet van dergelijke omstandigheden gebleken. Handelt verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
19. Verzoeker betoogt dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, nu verweerder de onder 4. genoemde rapportage van 1 december 2020 eerst na een daartoe strekkende verzoek van de rechtbank aan het dossier heeft toegevoegd. Dit betoog faalt naar het oordeel van de voorzieningenrechter. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat verweerder gelijke gevallen, gelijk moet behandelen. Dat de rapportage van 1 december 2020 pas na een daartoe strekkend verzoek van de voorzieningenrechter aan het dossier is toegevoegd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder gelijke gevallen niet gelijk behandelt. Voor zover verzoeker, onder verwijzing naar de foto’s die bij het aanvullend verzoekschrift van
13 januari 2021 zijn gevoegd, betoogt dat verweerder in gelijke gevallen niet overgaat tot handhavend optreden, slaagt dit betoog evenmin. De door verzoeker ingebrachte foto’s vormen zelfs geen begin van bewijs dat de door verzoeker gefotografeerde voertuigen geparkeerd staan onder gelijke omstandigheden als de door verzoeker gepleegde overtredingen geparkeerd staan, laat staan dat daaruit blijkt van voortdurende overtredingen waartegen verweerder systematisch niet optreedt. Er is dan ook geen reden om te verwachten dat het bestreden besluit wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel niet in stand zal blijven.
20. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond verzoek, zodat op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb behandeling ter zitting achterwege is gelaten.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.