ECLI:NL:RBLIM:2022:6900

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
ROE 22/1581
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom voor stalling van toercaravan zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 9 september 2022 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die een last onder dwangsom had ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. De last betrof het stallen van een toercaravan en andere aanhangers op een perceel met de bestemming 'Agrarisch met waarden', waarvoor geen omgevingsvergunning was verleend. Verzoekster betwistte de rechtmatigheid van de handhaving en voerde aan dat het rechtskader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en Europese regelgeving in de weg stond aan het handhavend optreden van verweerder. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen grond was om het handhavend optreden buiten toepassing te laten en dat verzoekster voldoende spoedeisend belang had bij haar verzoek. De voorzieningenrechter concludeerde dat de overtredingen correct waren vastgesteld en dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang van verzoekster niet zwaarder woog dan het belang van verweerder bij de uitvoering van het besluit. De uitspraak benadrukt de beginselplicht tot handhaving en de noodzaak van een evenwichtige afweging van belangen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 2022/1581
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 september 2022 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , verzoekster

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L.), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Voor verzoekster is haar woordvoerder [naam woordvoerder] , daartoe gemachtigd, verschenen.
Verweerder heeft zich, daartoe gemachtigd, laten vertegenwoordigen door mr. [naam gemachtigde] .

Overwegingen

1. Verzoekster is eigenaresse van het perceel kadastraal bekend gemeente Bergen (L) [perceelaanduiding] , plaatselijk bekend als het weiland dat zich schuin tegenover het perceel [adres] bevindt (hierna: het perceel).
2. Verweerder heeft geconstateerd dat op het perceel een toercaravan, een oplegger, een metalen frame van een aanhanger en een aanhangwagen met netconstructie zijn gestald. Voor het stallen van de toercaravan is geen omgevingsvergunning verleend, terwijl dit stallen in dit geval volgens verweerder niet omgevingsvergunningvrij is. Voor de opslag van de andere aanhangers geldt dat dit in strijd is met de op grond van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’ geldende bestemming van het perceel: ‘Agrarisch met waarden’. Verweerder heeft met het primaire besluit verzoekster als overtreder van de gestelde overtredingen de lasten opgelegd het perceel (1) niet meer te gebruiken voor het geplaatst houden van één of meer caravans en (2) niet meer te gebruiken voor de al dan niet tijdelijke opslag/stalling van één of meerdere opleggers/aanhangwagens of andere voertuigen in strijd met het bestemmingsplan. In het primaire besluit is verder opgenomen dat als verzoekster niet aan de lasten heeft voldaan op of na 8 september 2022 zij een dwangsom van € 5.000,- ineens verbeurt voor de eerste last. Voor de tweede last is een dwangsom opgelegd bij het niet voldoen aan de last op of na 8 september 2022 van € 1.500,- per week, met een maximum van € 15.000,-.
3. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en hangende die procedure een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
4. In het verzoekschrift heeft verzoekster aangegeven dat in strijd met EU-regelgeving aan het bezwaarschrift tegen het primaire besluit geen schorsende werking is toegekend. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat het bestreden besluit strijdig is met diverse EU-regelingen. Ze heeft onder meer aangevoerd dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling buiten beschouwing moet worden gelaten. Verder heeft zij de geldigheid en rechtmatigheid bestreden van het bestemmingsplan, de vergunningplicht, de bevoegdheid om handhavend op te treden en ze heeft gepleit voor ambtshalve toetsing van EU-recht boven nationaal recht. De kernoverweging is dat verzoeksters eigendomsrecht en zelfbeschikkingsrecht op het betreffende perceel in haar visie ten onrechte wordt geschonden door het handhavend optreden van verweerder omdat verweerder daarmee beperkingen en belemmeringen aan haar oplegt op de bij haar in eigendom zijnde gronden.
Spoedeisend belang
5. Anders dan verzoekster stelt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat het rechtskader van Awb wegens strijdigheid met het Europese regelgeving buiten toepassing moet worden gelaten omdat de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat verzoekster niet wordt belemmerd in de bescherming van haar rechten nu zij toegang heeft tot een procedure bij een voorzieningenrechter waarbij zij om een schorsing van het bestreden besluit kan vragen terwijl de weg van bezwaar voor haar open staat en ook daarna tegen een beslissing op bezwaar de weg van beroep en een voorlopige voorziening bij de rechter openstaat. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en hangende die procedure om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter gevraagd. Het verzoek om een voorlopige voorziening is vervolgens ook ter zitting behandeld. Daarmee heeft verzoekster de daarmee verzochte toegang tot een rechter gekregen, waardoor zij niet in de bescherming van haar rechten is belemmerd/beperkt.
De voorzieningenrechter is in deze zaak bovendien van oordeel dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft zodat het verzoek van verzoekster ook inhoudelijk zal worden behandeld – en waardoor zij evenmin in de bescherming van haar rechten is belemmerd/beperkt.
6. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel, zoals hiervoor al in r.o. 5 weergegeven, dat sprake is van een voldoende spoedeisend belang. Daartoe heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen.
6.1.
De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele (connexiteits)vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
6.3.
Verzoekster vraagt een voorlopige voorziening ter zake de last onder dwangsom die verweerder aan haar heeft opgelegd. In deze last heeft verweerder verzoekster gelast de toercaravan, een oplegger, een metalen frame van een aanhanger en een aanhangwagen met netconstructie te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel. De aard van het besluit en de ommekomst van de gegeven begunstigingstermijn op 8 september 2022 geven in beginsel aanleiding om voldoende spoedeisend belang aan te nemen.
Verweerder heeft echter betoogd dat het wegslepen van de caravan en de aanhangers een eenvoudig uit te voeren last is, waardoor (alsnog) een spoedeisend belang ontbreekt. Hoewel dit zo lijkt en daardoor twijfel mogelijk is over de vraag of spoedeisend belang aanwezig, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de zijdens verzoekster ter zitting geschetste problemen van het op korte termijn elders stalling vinden voor een dergelijk aantal opleggers en toercaravan, zodanig zijn dat daardoor aan het verzoek om voorlopige voorziening niet iedere spoedeisendheid ontbreekt. Dat verweerder ter zitting nog heeft toegezegd dat aan de last geen uitvoering wordt gegeven tot veertien dagen na de verzending van deze uitspraak -hetgeen verweerder na de zitting overigens schriftelijk aan verzoekster heeft bevestigd waardoor formeel sprake is van een verlengde begunstigingstermijn- leidt niet tot een ander oordeel.
Is verweerder bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen?
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de aan de handhaving ten grondslag gelegde overtredingen van de omgevingsvergunningplicht voor de toercaravan en van de geldende bestemmingsplanbepalingen op het betreffende perceel in het primaire besluit correct heeft vastgesteld. Verzoekster is bekend met het bestemmingsplan en heeft die overtredingen niet concreet bestreden, anders dan haar stelling dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’ op grond van EU-recht niet geldig kan zijn en dat er vanwege diezelfde strijd geen sprake kan of mag zijn van een omgevingsvergunningplicht voor de toercaravan.
8.De inhoudelijke gronden waarmee verzoekster de rechtmatigheid van het bestreden besluit heeft betwist gaan over de inbreuk die het bestreden besluit en/of het bestemmingsplan (in het bijzonder planregel 5.2 en 42.1 aanhef en onder f ) zou maken op de Grondwet, Europese verdragen, richtlijnen en jurisprudentie inzake onder meer het discriminatieverbod en het eigendomsrecht en de hoogte van de dwangsom. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de door verzoekster genoemde regelgeving en jurisprudentie en uit de Nederlandse nationale regelgeving niet onmiskenbaar dat in het bestemmingsplan geen beperkingen aan de opslag (stalling) van de aanhangwagens op het perceel mogen worden gesteld of dat de opgelegde last anderszins evident onrechtmatig is. Het algemeen belang, dat verweerder behartigt, is een belang dat deze inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt. [1] Dit algemene belang dient ook het belang van de overige inwoners van de gemeente. Het belang van verzoekster om hier aanhangers te stallen gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor op dat algemene belang. De bepalingen van de Awb en de Wabo en bestemmingsplanbepalingen, waarop verweerder zich beroept, zijn algemeen geaccepteerd als (wettelijke) regelingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Met toepassing van deze vaste jurisprudentie stelt de voorzieningenrechter voorlopig oordelend vast dat met de stalling van de caravan en de aanhangers sprake is van overtredingen op grond waarvan verweerder bevoegd is om handhavend op te treden.
Had verweerder moeten afzien van handhavend optreden?
9. Ten aanzien van de geconstateerde overtredingen rust er op verweerder de beginselplicht tot handhaving over te gaan. Die beginselplicht houdt in dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. Van concreet zicht op legalisatie is volgens de voorzieningenrechter voorlopig oordelend geen sprake, al omdat verzoekster geen aanvraag om omgevingsvergunningen voor de stalling heeft ingediend. Dat verzoekster, zoals ter zitting bleek, wel bereid is die aanvragen te doen, op voorwaarde dat die vergunningen ook worden verleend, maakt niet dat er sprake is van zicht op legalisatie. Verweerder heeft al aangegeven dat de bereidheid om de vergunningen te verlenen er op voorhand niet is.
11. De voorzieningenrechter is verder voorlopig van oordeel dat er evenmin andere bijzondere omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot het afzien van het gebruik maken van de handhavende bevoegdheid door verweerder. In zoverre is door verzoekster gewezen op ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat volgens verzoekster bij buren/omwonenden wel caravans en aanhangers gestald (mogen) worden op hun percelen. Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat niet duidelijk is of er bij deze partijen sprake is van dezelfde bestemmingen en eventuele vergunningen zodat niet zeker is of het gaat om gelijke gevallen. Bovendien heeft verweerder aangegeven dat als het in die gevallen om illegale stalling gaat, hiertegen ook handhavend opgetreden zal worden.
De door verzoekster gestelde strijd met EU-regelgeving is niet zodanig concreet dat de voorzieningenrechter voorlopig tot het oordeel komt dat hierin aanleiding is gelegen om af te zien van handhavend optreden. Er is volgens de voorzieningenrechter dus voorlopig oordelend in zoverre geen sprake van omstandigheden die dwingen tot het afzien van handhavend optreden.
De dwangsom
12.Verzoekster heeft aangevoerd dat bij een hoger dwangsombedrag dan € 30,- er een motiveringsplicht geldt. Ter zitting is deze grond uitgebreid tot de stelling dat de dwangsom(men) niet hoger zouden mogen zijn dan € 30,-.In het primaire besluit zijn de gehanteerde bedragen van de dwangsommen niet gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder aangevuld dat deze bedragen overeenkomen met in de gemeente Bergen geldend beleid en dat de hoogte van de dwangsommen zodanig moet zijn dat daarmee een prikkel wordt gegeven om de overtreding te beëindigen.
13. Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb bepaalt dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Verweerder heeft bij de vaststelling van de hoogte van een dwangsom beleidsruimte, zodat de rechterlijke toets in zoverre terughoudend dient te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:504). Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4452 en 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:164) heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Om dit doel te bereiken mag de hoogte van het bedrag worden afgestemd, bijvoorbeeld, op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels, zoals besparing van stallingskosten. En om de overtreder te bewegen een einde te maken aan de overtreding mag het financiële voordeel verhoogd worden met een bedrag. Deze motivering ontbreekt in het primaire besluit. Dat is echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen omdat verweerder dit motiveringsgebrek kan herstellen in het besluit op bezwaar en er op voorhand geen reden is om aan te nemen dat de hoogte en de modaliteiten van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsommen.
Conclusie
14. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af. Het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening is niet zodanig dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij uitvoering van het besluit.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Krens, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 september 2022.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie hierover ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, r.o. 11.5: “