6.3.Verzoekster vraagt een voorlopige voorziening ter zake de last onder dwangsom die verweerder aan haar heeft opgelegd. In deze last heeft verweerder verzoekster gelast de toercaravan, een oplegger, een metalen frame van een aanhanger en een aanhangwagen met netconstructie te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel. De aard van het besluit en de ommekomst van de gegeven begunstigingstermijn op 8 september 2022 geven in beginsel aanleiding om voldoende spoedeisend belang aan te nemen.
Verweerder heeft echter betoogd dat het wegslepen van de caravan en de aanhangers een eenvoudig uit te voeren last is, waardoor (alsnog) een spoedeisend belang ontbreekt. Hoewel dit zo lijkt en daardoor twijfel mogelijk is over de vraag of spoedeisend belang aanwezig, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de zijdens verzoekster ter zitting geschetste problemen van het op korte termijn elders stalling vinden voor een dergelijk aantal opleggers en toercaravan, zodanig zijn dat daardoor aan het verzoek om voorlopige voorziening niet iedere spoedeisendheid ontbreekt. Dat verweerder ter zitting nog heeft toegezegd dat aan de last geen uitvoering wordt gegeven tot veertien dagen na de verzending van deze uitspraak -hetgeen verweerder na de zitting overigens schriftelijk aan verzoekster heeft bevestigd waardoor formeel sprake is van een verlengde begunstigingstermijn- leidt niet tot een ander oordeel.
Is verweerder bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen?
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de aan de handhaving ten grondslag gelegde overtredingen van de omgevingsvergunningplicht voor de toercaravan en van de geldende bestemmingsplanbepalingen op het betreffende perceel in het primaire besluit correct heeft vastgesteld. Verzoekster is bekend met het bestemmingsplan en heeft die overtredingen niet concreet bestreden, anders dan haar stelling dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’ op grond van EU-recht niet geldig kan zijn en dat er vanwege diezelfde strijd geen sprake kan of mag zijn van een omgevingsvergunningplicht voor de toercaravan.
8.De inhoudelijke gronden waarmee verzoekster de rechtmatigheid van het bestreden besluit heeft betwist gaan over de inbreuk die het bestreden besluit en/of het bestemmingsplan (in het bijzonder planregel 5.2 en 42.1 aanhef en onder f ) zou maken op de Grondwet, Europese verdragen, richtlijnen en jurisprudentie inzake onder meer het discriminatieverbod en het eigendomsrecht en de hoogte van de dwangsom. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de door verzoekster genoemde regelgeving en jurisprudentie en uit de Nederlandse nationale regelgeving niet onmiskenbaar dat in het bestemmingsplan geen beperkingen aan de opslag (stalling) van de aanhangwagens op het perceel mogen worden gesteld of dat de opgelegde last anderszins evident onrechtmatig is. Het algemeen belang, dat verweerder behartigt, is een belang dat deze inbreuk op het eigendomsrecht rechtvaardigt.Dit algemene belang dient ook het belang van de overige inwoners van de gemeente. Het belang van verzoekster om hier aanhangers te stallen gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor op dat algemene belang. De bepalingen van de Awb en de Wabo en bestemmingsplanbepalingen, waarop verweerder zich beroept, zijn algemeen geaccepteerd als (wettelijke) regelingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang. Met toepassing van deze vaste jurisprudentie stelt de voorzieningenrechter voorlopig oordelend vast dat met de stalling van de caravan en de aanhangers sprake is van overtredingen op grond waarvan verweerder bevoegd is om handhavend op te treden.
Had verweerder moeten afzien van handhavend optreden?
9. Ten aanzien van de geconstateerde overtredingen rust er op verweerder de beginselplicht tot handhaving over te gaan. Die beginselplicht houdt in dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. Van concreet zicht op legalisatie is volgens de voorzieningenrechter voorlopig oordelend geen sprake, al omdat verzoekster geen aanvraag om omgevingsvergunningen voor de stalling heeft ingediend. Dat verzoekster, zoals ter zitting bleek, wel bereid is die aanvragen te doen, op voorwaarde dat die vergunningen ook worden verleend, maakt niet dat er sprake is van zicht op legalisatie. Verweerder heeft al aangegeven dat de bereidheid om de vergunningen te verlenen er op voorhand niet is.
11. De voorzieningenrechter is verder voorlopig van oordeel dat er evenmin andere bijzondere omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot het afzien van het gebruik maken van de handhavende bevoegdheid door verweerder. In zoverre is door verzoekster gewezen op ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat volgens verzoekster bij buren/omwonenden wel caravans en aanhangers gestald (mogen) worden op hun percelen. Ter zitting heeft verweerders vertegenwoordiger verklaard dat niet duidelijk is of er bij deze partijen sprake is van dezelfde bestemmingen en eventuele vergunningen zodat niet zeker is of het gaat om gelijke gevallen. Bovendien heeft verweerder aangegeven dat als het in die gevallen om illegale stalling gaat, hiertegen ook handhavend opgetreden zal worden.
De door verzoekster gestelde strijd met EU-regelgeving is niet zodanig concreet dat de voorzieningenrechter voorlopig tot het oordeel komt dat hierin aanleiding is gelegen om af te zien van handhavend optreden. Er is volgens de voorzieningenrechter dus voorlopig oordelend in zoverre geen sprake van omstandigheden die dwingen tot het afzien van handhavend optreden.
12.Verzoekster heeft aangevoerd dat bij een hoger dwangsombedrag dan € 30,- er een motiveringsplicht geldt. Ter zitting is deze grond uitgebreid tot de stelling dat de dwangsom(men) niet hoger zouden mogen zijn dan € 30,-.In het primaire besluit zijn de gehanteerde bedragen van de dwangsommen niet gemotiveerd. Ter zitting heeft verweerder aangevuld dat deze bedragen overeenkomen met in de gemeente Bergen geldend beleid en dat de hoogte van de dwangsommen zodanig moet zijn dat daarmee een prikkel wordt gegeven om de overtreding te beëindigen.
13. Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb bepaalt dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Verweerder heeft bij de vaststelling van de hoogte van een dwangsom beleidsruimte, zodat de rechterlijke toets in zoverre terughoudend dient te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:504). Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4452 en 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:164) heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Om dit doel te bereiken mag de hoogte van het bedrag worden afgestemd, bijvoorbeeld, op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels, zoals besparing van stallingskosten. En om de overtreder te bewegen een einde te maken aan de overtreding mag het financiële voordeel verhoogd worden met een bedrag. Deze motivering ontbreekt in het primaire besluit. Dat is echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen omdat verweerder dit motiveringsgebrek kan herstellen in het besluit op bezwaar en er op voorhand geen reden is om aan te nemen dat de hoogte en de modaliteiten van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsommen. 14. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af. Het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening is niet zodanig dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij uitvoering van het besluit.