ECLI:NL:RBLIM:2022:896

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
03/215171-21
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met toepassing adolescentenstrafrecht

Op 5 augustus 2021 vond er een steekincident plaats in Heerlen tussen de verdachte en het slachtoffer, waarbij de verdachte met een mes meermalen in de hals, gelaat en bovenlichaam van het slachtoffer stak. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat hij handelde uit noodweer, omdat niet vastgesteld kon worden wie de agressor was. De rechtbank veroordeelde de verdachte tot 24 maanden jeugddetentie, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een leerstraf. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank paste het adolescentenstrafrecht toe, gezien de leeftijd en de psychologische toestand van de verdachte, die op een licht tot matig verstandelijk beperkt niveau functioneert. De rechtbank benadrukte de ernst van het delict en de impact op het slachtoffer, en legde een combinatie van vrijheidsbenemende en leerstraffen op.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/215171-21
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende te [adres]
gedetineerd in P.I. Zuid Oost, locatie Roermond te Roermond.
De verdachte wordt bijgestaan door mr. B.J.J. Schins, advocaat kantoorhoudende te Heerlen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 januari 2022. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er -na aanpassing van de tenlastelegging-, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] te doden door met een mes meermalen in zijn halsstreek, gelaat en/of bovenlichaam te steken/snijden. Subsidiair is dit ten laste gelegd als een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde bewezen op grond van de aangifte van [slachtoffer] , de forensisch geneeskundige beschrijving van diens letsel en de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer] heeft gestoken met een mes. Door met een mes meermalen in de hals, het gelaat en het bovenlichaam te steken/snijden, bestond er een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij [slachtoffer] . Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zich in de halsstreek en in het bovenlichaam vitale organen bevinden. De verdachte heeft de aanmerkelijke kans op dit dodelijk letsel aanvaard door [slachtoffer] met het mes op deze plekken te steken. Dat levert poging tot doodslag op.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke vorm, opzet had op de dood van [slachtoffer] of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan hem. Verder betwist de raadsman de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] .
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Inleiding
Op 5 augustus 2021 vond er een afspraak plaats tussen de verdachte en [slachtoffer] . De verdachte zou hennep en cocaïne kopen van [slachtoffer] . Deze afspraak tussen beiden heeft die avond geleid tot een steekincident in de auto, waarbij [slachtoffer] diverse verwondingen heeft opgelopen. Tot zover lopen de lezingen van beide personen niet uiteen. De lezingen van beide betrokkenen lopen uiteen waar het gaat over hoe het steekincident is ontstaan, met andere woorden: wie de ‘agressor’ was, en hoe dit juridisch beoordeeld moet worden. Dit komt bij de bespreking van het beroep op noodweer(exces) verder aan de orde.
Bewijsmiddelen
[slachtoffer] heeft aangifte gedaan tegen de verdachte. Hij verklaart in zijn aangifte dat de verdachte op 5 augustus 2021 in Heerlen met een mes meermalen op hem heeft ingestoken. [slachtoffer] heeft hierdoor letsel opgelopen. [2]
[slachtoffer] is op 8 augustus 2021 onderzocht. Uit de forensisch geneeskundige letselbeschrijving blijkt dat bij hem 29 letsels, waaronder 17 huidbeschadigingen (krasverwondingen en een schaafwond), 10 snij-steekwonden en 2 bloeduitstortingen zijn vastgesteld. Op het aangezicht van [slachtoffer] zaten drie (ongecompliceerde) steekverwondingen. In zijn hals zaten twee steekverwondingen waarvan één in de midlijn gecompliceerd maar zonder vaatletsel of letsel aan de trachea (= luchtpijp) of oesofagus (= slokdarm). Op zijn borst werden huidbeschadigingen en huidverkleuringen aangetroffen. Op zijn linker bovenarm zat een ongecompliceerde steekverwonding. [3]
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer] heeft gestoken met het mes en dat hij de verwondingen aan [slachtoffer] heeft toegebracht.
Tussenconclusie rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat de verdachte [slachtoffer] met een mes heeft gestoken/gesneden, waardoor [slachtoffer] diverse letsels heeft opgelopen, onder meer in zijn hals, gelaat en op zijn borst, armen en hand.
Is sprake van poging tot doodslag?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of dit handelen van de verdachte moet worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag (
primair). Hierbij stelt de rechtbank voorop dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te concluderen dat de verdachte daadwerkelijk de intentie had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Dit neemt echter niet weg dat de verdachte door zijn gedragingen in voorwaardelijke zin opzet kan hebben gehad op de dood van [slachtoffer] . Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer willens en wetens de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat door een bepaald handelen een bepaald gevolg intreedt.
Om deze vraag te beantwoorden moet de rechtbank eerst vaststellen of er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer] gedood kon worden door de handelingen van de verdachte. Vervolgens dient de rechtbank vast te stellen of de verdachte deze kans willens en wetens heeft aanvaard. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om een
feitelijkaanmerkelijke kans dat het kwalijke gevolg zal intreden, in dit geval de dood van [slachtoffer] . De aard van het risico en het gevaarzettende karakter van de gedraging zijn hierbij niet bepalend.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat het steken met een mes in de halsstreek, het gezicht en de borst onder omstandigheden dodelijk kan zijn. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam en in de halsstreek vitale organen en (slag)aders bevinden, die hadden kunnen worden geraakt. Het is tevens algemeen bekend dat het (met een mes) raken van een vitaal orgaan en/of (slag)ader tot de dood kan leiden. Door met een mes op deze plekken te steken/snijden, bestond er dan ook een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou overlijden.
De laatste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte die aanmerkelijke kans ook willens en wetens heeft aanvaard. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De verdachte heeft [slachtoffer] (ongecontroleerd) met een mes gestoken in onder andere zijn gezicht, hals en bovenlichaam. Dat [slachtoffer] ongecontroleerd heeft gehandeld, leidt de rechtbank af uit het feit dat [slachtoffer] letsels heeft opgelopen aan zijn beide armen, maar ook uit de verklaring zoals de verdachte die ter terechtzitting heeft afgelegd. Nu het een algemene ervaringsregel betreft dat zich in het gebied van het bovenlichaam en de halsstreekbelangrijke organen en (slag)aderen bevinden, moet ook de verdachte geacht worden daarvan op de hoogte te zijn geweest. Het ongecontroleerd steken met een mes op deze plekken is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood gericht dat het behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] met dat mes dodelijk zou verwonden. De rechtbank is niet gebleken van aanwijzingen die erop wijzen dat de verdachte deze kans op dat moment niet bewust heeft aanvaard. Aangezien [slachtoffer] het voorval heeft overleefd, is geen sprake van een voltooid delict maar van een poging tot doodslag, zodat de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen acht.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
t.a.v. feit 1 primair:
op 5 augustus 2021 in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen met een mes in zijn halsstreek en gelaat en bovenlichaam heeft gestoken en gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het beroep op noodweer
De verdediging doet een beroep op noodweer. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat [slachtoffer] de ‘agressor’ was: hij was degene die in de auto een mes tevoorschijn haalde en dit mes op de keel, althans in de buurt van de keel, van de verdachte hield. De verdachte zag, al vastzittend in de autogordel in een kleine auto, geen andere uitweg dan het mes afpakken van [slachtoffer] , waarna er een worsteling ontstond en [slachtoffer] met het mes werd geraakt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer faalt, omdat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Volgens de officier van justitie was namelijk niet [slachtoffer] , maar de verdachte degene die het mes tevoorschijn haalde en de aanval opende op [slachtoffer] .
De rechtbank overweegt als volgt. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding (artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht). Van een dergelijke aanranding kan ook sprake zijn bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is.
Op grond van het dossier kan de rechtbank de precieze feitelijke toedracht niet vaststellen. Zo kan de rechtbank niet vaststellen wie de aanval op de ander begon en dus de ‘agressor’ was. Het scenario dat de verdachte hierover heeft geschetst – namelijk dat hij zich moest verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer] - staat lijnrecht tegenover het door [slachtoffer] geschetste scenario dat de verdachte de aanval op hem opende. Voor beide scenario’s is in het dossier geen ondersteunend bewijs te vinden. In het kader van het namens verdachte gevoerde noodweerverweer heeft de rechtbank beide scenario’s bekeken en beoordeeld of er door verdachte een geslaagd beroep op noodweer kan worden gedaan.
Scenario 1 (de verklaring van [slachtoffer] : de verdachte was de agressor)
[slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte tijdens de autorit aan de handrem van de auto trok en vervolgens met een mes op hem in begon te steken. De verdachte bleef maar steken en [slachtoffer] probeerde zich hiertegen te verweren.
Indien dit scenario wordt gevolgd, dan kan de verdachte als de ‘agressor’ beschouwd worden. In dat geval komt aan hem geen beroep op noodweer toe, ongeacht welk daarop volgend geweld van [slachtoffer] weer een reactie van de verdachte opwekte. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is namelijk geen sprake van een ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding (HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:235).
Scenario 2 (de verklaring van de verdachte: [slachtoffer] was de agressor)
De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] tijdens de autorit het mes tevoorschijn haalde en het mes op of bij de keel van de verdachte hield. De verdachte kon geen kant op en zag zich genoodzaakt om het mes van [slachtoffer] af te pakken. Vervolgens ontstond er een worsteling waarbij [slachtoffer] letsel heeft opgelopen. Toen de verdachte op enig moment het mes als enige in zijn handen had, heeft hij [slachtoffer] ook nog een paar keer gestoken.
Indien dit scenario wordt gevolgd, dan kan [slachtoffer] als de ‘agressor’ beschouwd worden. Hoewel dan vastgesteld kan worden dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] , faalt het beroep op noodweer eveneens. Dat een gedraging ‘geboden moet zijn door de noodzakelijke verdediging’ houdt namelijk ook in dat de gedraging proportioneel moet zijn. Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding (vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895, NJ 2010/391). De rechtbank is van oordeel dat de gekozen gedragingen van de verdachte – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. De verdachte heeft namelijk niet alleen het mes afgepakt van [slachtoffer] , maar vervolgens ook nog -aldus zijn verklaring ter terechtzitting- meerdere malen op [slachtoffer] ingestoken toen hij het mes al als enige in zijn hand had. Dit handelen van de verdachte was niet proportioneel en reeds daarom slaagt een beroep op noodweer niet.
Conclusie
Gelet op het voorgaande faalt het beroep op noodweer, ongeacht welk scenario de rechtbank volgt.
De kwalificatie
Gelet op het voorgaande, is het feit strafbaar. Er zijn namelijk ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
t.a.v. feit 1 primair:
poging tot doodslag

5.De strafbaarheid van de verdachte

Het beroep op noodweerexces
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweerexces. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat [slachtoffer] een mes tegen de keel van de verdachte hield en dat de verdachte hierdoor in een dusdanig hevige gemoedsbeweging terecht kwam, dat hij [slachtoffer] meerdere malen met een mes heeft gestoken.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces (als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "dergelijk onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 27 mei 2008, LJN BC6794, NJ 2008/510).
Zoals reeds hiervoor is overwogen kan de rechtbank niet vaststellen wie de aanval op de ander begon en dus de ‘agressor’ was. Indien de rechtbank uitgaat van het scenario van [slachtoffer] , inhoudende dat de verdachte degene was die de aanval op hem opende, faalt het beroep op noodweerexces reeds omdat de verdachte in dat geval niet in een noodweersituatie verkeerde.
Indien de rechtbank uitgaat van het scenario van de verdachte slaagt het beroep op noodweerexces evenmin. Volgens dit scenario heeft [slachtoffer] het mes op de keel van de verdachte gehouden en heeft de verdachte hier vervolgens op gereageerd door eerst met [slachtoffer] in een worsteling te raken om de macht over het mes te verkrijgen - tijdens deze worsteling heeft [slachtoffer] al steek- en snijverwondingen opgelopen – en door vervolgens – toen de verdachte de volledige controle over het mes had – nog meerdere keren op [slachtoffer] in te steken.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat deze forse overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging door de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane bedreiging met een mes door [slachtoffer] . Op een moment dat de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, namelijk toen de verdachte het mes in zijn macht had, is hij alsnog in de aanval gegaan tegen [slachtoffer] . Hij heeft immers nog meerdere keren ingestoken op [slachtoffer] en is daarna pas weggegaan. Dit handelen van de verdachte kan niet worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de door de bedreiging veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, met name gelet op de zeer grote disproportionaliteit tussen enerzijds de bewezen verklaarde gedragingen en anderzijds de bedreiging met een mes (vgl. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1234). Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Toerekeningsvatbaarheid verdachte
De psycholoog drs. M.H. Keppel, GZ- en kinder- en jeugdpsycholoog heeft over de geestvermogens van de verdachte op 17 januari 2022 een rapport uitgebracht. De psycholoog concludeert dat de verdachte functioneert op een licht tot matig verstandelijk beperkt intelligentieniveau. Daarnaast is er sprake van een lichte aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (ADHD) en van een andere gespecificeerde psychotrauma- of stressor gerelateerde stoornis. Vanwege de ontkennende houding van de verdachte met betrekking tot het ten laste gelegde, is niet duidelijk geworden of, en zo ja in welke mate, de problematiek van de verdachte heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. De psycholoog kan daarom geen advies geven over de mate van toerekenen.
De rechtbank komt aldus op basis het rapport van de psycholoog niet tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit. Dit betekent dat de verdachte strafbaar is. Er zijn namelijk ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf en/of de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich conform het daartoe strekkend advies van de psycholoog en het advies van de reclassering op het standpunt gesteld dat het adolescentenstrafrecht dient te worden toegepast. De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte op te leggen twee jaar jeugddetentie met aftrek van het voorarrest, en daarnaast een taakstraf bestaande uit een leerstraf, te weten het volgen van de gedragsinterventie So-Cool, verlengde versie, voor de duur van 50 uren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft eveneens gepleit voor toepassing van het adolescentenstrafrecht en zich primair op het standpunt gesteld dat volstaan moet worden met jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorarrest, al dan niet met een deels voorwaardelijke straf en de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Toepassing van het adolescentenstrafrecht?
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het adolescentenstrafrecht van toepassing moet worden verklaard. Krachtens artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren doch niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg, indien de rechtbank daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit 20 jaar oud was.
De psycholoog beschrijft in haar rapport van 17 januari 2022 het volgende:
“Alles overziend kan gezegd worden dat betrokkene 21 jaar oud is, al enige tijd op de arbeidsmarkt actief is en onlangs vader is geworden. Echter, daartegenover staat dat hij op licht tot matig verstandelijk beperkt niveau functioneert. Als gevolg hiervan is hij niet goed in staat om consequenties in te zien en weloverwogen keuzes te maken. Hij is impulsief en zeer beïnvloedbaar. Hij woont nog bij zijn ouders en de indruk is dat hij nog in grote mate afhankelijk is van de hulp en steun van zijn ouders. De persoonlijkheid van betrokkene is nog weinig richting volwassenheid uitgerijpt. Hij functioneert nog niet als jongvolwassene. Er wordt derhalve geadviseerd om het jeugdstrafrecht toe te passen”.
Ook de reclassering adviseert om het jeugdstrafrecht (adolescentenstrafrecht) toe te passen.
Gelet op de genoemde rapportage van de psycholoog en het advies van de reclassering, zal de rechtbank ten aanzien van het bewezenverklaarde op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het adolescentenstrafrecht toepassen.
De strafmotivering
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft met een mes op [slachtoffer] ingestoken toen zij samen in de auto zaten. [slachtoffer] heeft hierbij meerdere verwondingen opgelopen. Ook heeft [slachtoffer] letsel aan zijn hand opgelopen, welk letsel ten tijde van de inhoudelijke behandeling nog steeds niet hersteld was en waarvan onduidelijk is of nog volledig herstel zal optreden. De verdachte heeft met zijn gedrag geen enkel respect getoond voor de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] en hem angst en pijn bezorgd. Het is geluk geweest dat [slachtoffer] het incident heeft overleefd. Dergelijke delicten veroorzaken ook gevoelens van angst en onveiligheid bij anderen, zoals getuigen, en leiden tot maatschappelijke onrust en een toename van gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
De verklaringen van de verdachte en de verklaring van [slachtoffer] lopen zo uiteen, dat de rechtbank niet kan vaststellen wat de aanleiding voor het steekincident precies was. Wel staat vast dat [slachtoffer] en de verdachte hadden afgesproken om drugs aan elkaar te verhandelen. Ook al zou [slachtoffer] degene zijn geweest die de verdachte als eerste heeft aangevallen, dan vormt dit echter nog geen rechtvaardiging voor de verdachte om met dusdanig geweld te reageren. Een dergelijke vorm van ‘voor eigen rechter spelen’ is niet acceptabel.
Gelet op de ernst van het feit dat de verdachte heeft gepleegd, kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden volstaan met een vrijheidsbenemende straf die langer duurt dan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis doorbrengt. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de duur wel ten voordeel van de verdachte laten meewegen, dat hij niet eerder voor een geweldsdelict is veroordeeld.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van het psychologisch rapport dat over de verdachte is opgesteld en hiervoor reeds is besproken. De psycholoog schat het risico op gewelddadig gedrag in de toekomst laag in: afgezien van de beperkte impulscontrole vanuit de ADHD en de lichte tot matige verstandelijke beperking zijn er namelijk weinig factoren te noemen die het risico op gewelddadig gedrag in de toekomst verhogen.
Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met het reclasseringsadvies van 18 januari 2022. De reclassering beschrijft dat er geen sprake lijkt van een delictpatroon en adviseert de oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden en daarnaast een leerstraf in de vorm van de gedragsinterventie So-Cool, verlengde versie, voor de duur van 50 uren of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden. De rechtbank neemt dit advies van de reclassering over.
Alles overwegend acht de rechtbank een jeugddetentie van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, passend met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk strafdeel de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden. Door een deel van de straf in voorwaardelijke zin aan de verdachte op te leggen, brengt de rechtbank de ernst van het feit tot uitdrukking en het geldt daarnaast als stok achter de deur voor verdachte om zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit, van welke aard dan ook. Naast jeugddetentie zal de rechtbank, zoals geadviseerd door de reclassering, een leerstaf in de vorm van de gedragsinterventie So-Cool, verlengde versie, voor de duur van 50 uren aan de verdachte opleggen.

7.De benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van de benadeelde partij
Het slachtoffer [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. Hij wordt bijgestaan door mr. Hensen, advocaat kantoorhoudende te Maastricht, en vordert een bedrag van € 3.373,09 ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van
€ 20.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, beide te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het gevorderde bedrag aan materiële schadevergoeding is opgebouwd uit de volgende schadeposten:
- € 550,00 aan zaakschade (kapotte kleding), te weten:
- € 100,00 voor schoenen;
- € 300,00 voor de broek;
- € 150,00 voor het t-shirt;
- € 407,09 aan medische kosten, te weten:
- € 326,09 aan eigen risico zorgverzekering,
- € 31,00 aan daggeldvergoeding voor het verblijf in het ziekenhuis
- € 50,00 aan pijnstilling (stelpost);
- € 780,00 aan vervoerskosten, te weten:
- € 250,00 aan reiskosten in de vorm van kilometervergoeding (stelpost);
- € 30,00 aan parkeerkosten (stelpost);
- € 500,00 als vergoeding voor de vader van [slachtoffer] voor het brengen en halen van
[slachtoffer] naar 25 afspraken (50 uur x € 10,00);
- € 2.000,00 aan persoonlijke verzorging, te weten de verzorging van [slachtoffer] door zijn vader gedurende de eerste twee maanden à 8 uren per dag.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevorderde bedrag aan zaakschade (de kapotte kleding), het gevorderde bedrag aan vergoeding voor het brengen en halen naar afspraken en de gevorderde vergoeding voor persoonlijke verzorging gematigd dienen te worden. De overige vervoerkosten zijn voor de helft toewijsbaar en de gevorderde medische kosten zijn geheel toewijsbaar, aldus de officier van justitie.
Het gevorderde bedrag ter vergoeding van immateriële schade dient gematigd te worden, omdat er nog geen sprake is van een (medische) eindsituatie.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair heeft de raadsman verweer gevoerd tegen de door de benadeelde partij opgevoerde schadeposten.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
[slachtoffer] vordert vergoeding van diverse materiële schadeposten. De gevorderde medische kosten zijn een rechtstreeks gevolg van het door de verdachte gepleegde feit, deze kosten zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet, althans onvoldoende, weersproken. Deze schadepost wordt dan ook geheel toegewezen.
[slachtoffer] vordert daarnaast vergoeding van de kleding die als gevolg van het strafbare feit kapot is gegaan. Dat het t-shirt en de broek van [slachtoffer] kapot zijn gegaan als gevolg van het strafbare feit, blijkt voldoende uit het dossier, zodat deze schade in rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde feit. [slachtoffer] vordert echter de nieuwprijs van de kleding, terwijl hij ter terechtzitting heeft verklaard dat de kleding al enkele maanden oud was. De rechtbank ziet daarom aanleiding om slechts de helft van het gevorderde bedrag voor de kleding toe te wijzen, te weten € 225,00 voor de broek en het t-shirt samen. Voor het meergevorderde en ten aanzien van de schoenen wordt de vordering afgewezen. Uit het dossier (pagina 210-212) blijkt namelijk dat de schoenen aan [slachtoffer] zijn teruggegeven, zodat in zoverre geen sprake is van schade.
[slachtoffer] vordert daarnaast vervoerskosten in de vorm van reiskosten, parkeerkosten en kosten voor het brengen en halen. Ten aanzien van dit deel van de vordering wordt [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard. [slachtoffer] heeft namelijk niet concreet onderbouwd hoe vaak hij vervoerskosten heeft moeten maken en hoe de gevorderde bedragen precies zijn opgebouwd. [slachtoffer] in de gelegenheid stellen dit onderdeel van de vordering nader toe te lichten zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafproces.
[slachtoffer] maakt ten slotte aanspraak op vergoeding van de kosten van verzorging door zijn vader. Voor dit deel van de vordering zal de rechtbank [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank is, mede gelet op hetgeen de verdediging hierover naar voren heeft gebracht, namelijk van oordeel dat [slachtoffer] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van het door de verdachte gepleegde feit verzorging door zijn vader nodig had, dat deze verzorging twee maanden duurde en meerdere uren per dag in beslag nam. Ook hier geldt dat het een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen wanneer [slachtoffer] in de gelegenheid zou worden gesteld dit alsnog nader te onderbouwen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank een bedrag van € 632,09 (€ 150,00 + € 75,00 +
€ 407,09) ter vergoeding van materiële schade toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop het feit is gepleegd, zijnde 5 augustus 2021.
[slachtoffer] vordert daarnaast vergoeding van immateriële schade (smartengeld). Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Een van die gevallen is wanneer sprake is van een aantasting in de persoon, bijvoorbeeld door het oplopen van lichamelijk letsel (sub b). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. De rechtbank is ook van oordeel dat uit de aard van de normschending – de poging om [slachtoffer] te doden – volgt dat sprake is van aantasting in de persoon “op andere wijze”. De lichamelijke verwondingen kunnen – mede gelet op het feit dat er nog geen sprake is van een medische eindtoestand - de vordering van € 20.000,00 op dit moment echter niet dragen, terwijl de verdere (psychische) impact die het feit op [slachtoffer] heeft gehad weinig is onderbouwd.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, op dit moment een vergoeding van € 10.000,00 passend en billijk en zal daarom dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het meergevorderde wordt [slachtoffer] in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard, zodat hij zijn vordering desgewenst nog bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal voor het toegewezen schadebedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen aan de verdachte.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 77c, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4. is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Jeugddetentie
  • veroordeelt de verdachte voor feit 1 primair tot 24 maanden jeugddetentie, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze jeugddetentie in mindering zal worden gebracht;
  • bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van 2 jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
  • stelt de volgende bijzondere voorwaarde(n), waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd heeft te voldoen:
de veroordeelde werkt mee aan het toezicht door de jeugdreclassering en meldt zich op afspraken met de jeugdreclassering zo vaak de jeugdreclassering dat nodig vindt.
de veroordeelde laat zich, indien de jeugdreclassering dit nodig acht, behandelen door een door de jeugdreclassering te bepalen zorgverlener. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de jeugdreclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
de veroordeelde heeft of zoekt op geen enkele wijze - direct of indirect - contact met de heer [slachtoffer] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
  • geeft aan de William Schrikker Stichting de opdracht als bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
  • voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;

Leerstraf

  • legt aan de verdachte een taakstraf op, bestaande uit een leerstraf voor de duur van 50 uren, waarbij de verdachte actief dient deel te nemen aan de gedragsinterventie So Cool, verlengde versie, voor de duur van 50 uren;
  • beveelt dat indien de veroordeelde de leerstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 25 dagen;
Benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van € 632,09 ter vergoeding van materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, beide te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 5 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • wijst de vordering ter vergoeding van materiële schade voor een bedrag van € 325,00 af (de gevorderde vergoeding van de schoenen en de meergevorderde vergoeding voor de kleding);
  • verklaart [slachtoffer] niet-ontvankelijk ten aanzien van het meergevorderde aan materiële en immateriële schade;
  • legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] van een bedrag van € 10.632,09, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2021 tot aan de dag van de volledige voldoening, en bepaalt de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen;
  • bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Loof, voorzitter, mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe en
mr. M.M. Beije, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.H.J. Muijlkens, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2022.
Buiten staat
Mr. G.P.C. Dijkshoorn-Sleebe is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 5 augustus 2021 in de gemeente Heerlen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes in zijn halsstreek en/of gelaat en/of (boven)lichaam heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 5 augustus 2021 in de gemeente Heerlen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten (een) steekwond(en) en/of (een) ontsierend(e) litteken(s) in de halsstreek en/of het gelaat en/of een doorgesneden diepe buigpees in de middelvinger en/of een beschadiging aan de oppervlakkige buigpees van de middelvinger, heeft toegebracht door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes in zijn halsstreek en/of gelaat en/of vinger te steken en/of te snijden;
( art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van politie districtsrecherche Parkstad-Limburg, documentcode LB2R021076 KERSTROOS, BVH-nummer 2021124081, gesloten d.d. 26 november 2021, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 255.
2.Het proces-verbaal van aangifte, pagina 20 en 21.
3.De forensisch geneeskundige letselbeschrijving, zijnde een bijlage bij het proces-verbaal forensisch onderzoek persoon, pagina 125 t/m 134.