ECLI:NL:HR:2020:235

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
18/04238
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag tijdens ripdeal met gebruik van mes en alarmpistool

In deze zaak gaat het om een cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van poging tot doodslag. De feiten zijn als volgt: op 15 oktober 2015 bevond de aangever zich in een auto met de verdachte en medeverdachten, waarbij hij een groot geldbedrag bij zich had in verband met een drugsdeal. De verdachte en zijn medeverdachten gaven de aangever het bevel om zijn geld te geven. De aangever, die zich bedreigd voelde, richtte een alarmpistool op de bestuurder van de auto. Hierop pakten de verdachte en zijn medeverdachten elk een mes en staken meermalen op de aangever in, terwijl hij probeerde de auto te verlaten. Het hof oordeelde dat de verdachte geen beroep op noodweer toekwam, omdat de aangever handelde uit noodweer en er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding door de aangever. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de oordelen van het hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep op noodweer werd verworpen, en de Hoge Raad bevestigde de veroordeling van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04238
Datum11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 26 september 2018, nummer 21/004598-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk en met aanvulling van gronden bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 15 oktober 2015 in de gemeente Geldermalsen, en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in diens borstkas en/of middenrif en/of milt heeft gestoken en
- de buigpees van de linkerhand van die [slachtoffer] volledig heeft doorgesneden en de slagader van diens linker pols deels heeft doorgesneden
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende in het bevestigde vonnis opgenomen bewijsvoering:
“De ontmoetingen
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij een afspraak had met [betrokkene 1] (rechtbank: [betrokkene 1] ) om zes kilo wiet te kopen voor € 20.000,-. De afspraak vond plaats op 15 oktober 2015.
(...)
Aangever besprak met [medeverdachte] de verdere gang van zaken. Aangever bevestigde dat zij het bedrag van € 20.000,- bij zich hadden. De prijs werd echter verhoogd naar € 30.000,-.
(...)
Aangever kreeg vervolgens tot 13:00 uur de tijd om € 30.000,- te regelen en er werd afgesproken om elkaar weer (...) in Deil te ontmoeten. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij vervolgens € 10.000,- heeft geregeld via zijn ouders, zijn vriendin, de vader van [betrokkene 2] en [betrokkene 2] zelf.
(...)
Het geweld
Aangever heeft verder verklaard dat hij voordat hij in de auto plaatsnam het geld bij zich had gestoken. Het geld dat hij van zijn vader had gekregen, zat in een enveloppe van de bank. Ze gingen rijden en hij hoorde de mannen iets roepen van ‘geef je geld’. Hij zag dat [betrokkene 1] een mes pakte. Daarmee begon hij terwijl hij nog reed naar achteren te steken, het mes was zeker twintig centimeter lang. Hij wilde de auto uit vluchten maar het portier aan zijn kant zat op (het kinder)slot. Hij probeerde door het raam te klimmen, maar dat lukte niet. [betrokkene 1] probeerde hem te steken en de andere jongens (rechtbank: [medeverdachte] en [verdachte] ) probeerden ervoor te zorgen dat hij niet uit de auto klom. Bij de rechter-commissaris verklaart aangever dat de mannen vrij snel daarna alle drie een mes hadden en hij van alle kanten werd gestoken. Hij probeerde uit het raam weg te vluchten, maar hij werd terug de auto in getrokken. Hij werd weer gestoken.
Aangever heeft verklaard dat hij (rechtbank: onder meer) in zijn arm, in zijn zij, in zijn milt en in zijn long is gestoken. (...) Verder heeft hij verklaard dat [verdachte] hem in zijn linkerzij en [betrokkene 1] hem - toen hij over [verdachte] hing om uit de auto te komen - in zijn pols heeft gestoken. Hij verklaart dat hij denkt dat [verdachte] hem het meest ter hoogte van zijn schouder heeft gestoken. [medeverdachte] heeft stekende bewegingen gemaakt. Hij wilde de auto verlaten, maar de jongens hielden hem tegen door te steken. [medeverdachte] trok ook aan zijn schoenen en hield hem vast, [verdachte] hield hem ook vast. Ze zijn vervolgens ergens met de auto op ‘geklapt’, waarna hij uit de auto kon komen.”
2.2.3
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“ [slachtoffer] heeft ontkend dat hij een wapen dan wel alarmpistool bij zich heeft gehad. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk geworden. De verklaring van [slachtoffer] hierover wordt immers tegengesproken door de verklaringen van de verdachten, het aantreffen van een bebloed wapen in de Maserati, de verklaring van [betrokkene 2] , het DNA-onderzoek van het wapen in de Maserati en onder meer de afgeluisterde gesprekken - waarin [betrokkene 1] over [slachtoffer] praat als een persoon die ook niet zonder fouten is en een pistool op hem heeft gericht.
Zo heeft [betrokkene 2] verklaard dat [slachtoffer] hem na het incident in de auto vroeg om een alarmpistool weg te gooien of te verbergen. [betrokkene 2] legde het alarmpistool in de Maserati. Het wapen was van [slachtoffer] . Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt verder dat [slachtoffer] ‘iets’ bij zich had in de Ford om zich te beschermen.
Gelet op de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer] iets bij zich had om zich te beschermen en de verklaring van [slachtoffer] (zoals bij de bewezenverklaring opgenomen) dat hij in de auto stapte en de jongens riepen ‘geef je geld’, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat [slachtoffer] het alarmpistool ter bescherming van zichzelf en/of het geld op enig moment op [betrokkene 1] heeft gericht, handelend uit noodweer (en daarmee niet wederrechtelijk).
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op deze gang van zaken, aannemelijk dat verdachte en zijn medeverdachten zichzelf in deze situatie hebben gebracht (door te roepen ‘geef je geld’) en heeft [slachtoffer] uit noodzakelijke verdediging gehandeld door een alarmpistool te tonen. Gelet hierop komt aan verdachte en zijn medeverdachten geen beroep op noodweer toe, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank overweegt, nog daargelaten het voorgaande, dat nu verdachte en zijn medeverdachten de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit fors hebben overschreden door [slachtoffer] meermalen ter hoogte van vitale organen en slagaders te steken, het beroep op noodweer(exces) al op dit voorgaande strandt. Zij zal de verweren op dit punt dan ook verwerpen.
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.”
2.3
In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’.
(...)
Er is geen ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.”
2.4.1
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de aangever in verband met een drugsdeal bij de verdachte en diens mededaders in een auto zat en dat de aangever op dat moment een groot geldbedrag bij zich had. Toen de auto eenmaal reed, kreeg de aangever het bevel zijn geld te geven, waarop de aangever een alarmpistool richtte op de bestuurder van de auto. Vervolgens pakten de verdachte en zijn mededaders elk een mes en hebben zij meermalen ingestoken op de aangever, die op dat moment probeerde de rijdende auto te verlaten.
2.4.2
Op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt, omdat hij niet handelde ter verdediging tegen een ogenblikkelijke ‘wederrechtelijke’ aanranding. Aan dat oordeel heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat in de hiervoor weergegeven situatie de aangever zelf uit noodweer handelde toen hij het alarmpistool op de bestuurder van de auto richtte en dat derhalve sprake is van een situatie dat “de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding”. Deze oordelen geven, ook in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat uit de vaststellingen van het hof blijkt dat sprake was van, kort gezegd, een door de verdachte en zijn mededaders te plegen ‘ripdeal’. Die oordelen dragen de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig, zodat hetgeen het hof voor het overige daarover heeft overwogen en de daartegen gerichte klachten buiten bespreking kunnen blijven. Het middel faalt in zoverre.
2.4.3
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 februari 2020.