ECLI:NL:RBLIM:2022:705

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
C/03/290018 / HA ZA 21-155
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming woonwagenbewoners door gemeente Sittard-Geleen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Sittard-Geleen en vier gedaagden, woonwagenbewoners op een perceel dat eigendom is van de gemeente. De gemeente heeft de ontruiming van het perceel gevorderd, omdat de gedaagden zonder recht of titel gebruik maken van het perceel, dat moet worden gesaneerd vanwege bodemverontreiniging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente de gedaagden herhaaldelijk heeft aangeboden om naar een nieuw terrein te verhuizen, maar dat de gedaagden hier niet op zijn ingegaan. De rechtbank heeft het verjaringsverweer van de gedaagden verworpen, omdat zij niet konden aantonen dat zij het perceel rechtmatig in gebruik hebben genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente niet in strijd handelt met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door de ontruiming te vorderen, en dat de belangen van de gemeente bij sanering van het perceel zwaarder wegen dan de belangen van de gedaagden. De rechtbank heeft de vorderingen van de gemeente toegewezen, met inbegrip van dwangsommen voor het geval de gedaagden niet vrijwillig tot ontruiming overgaan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/290018 / HA ZA 21-155
Vonnis van 26 januari 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE SITTARD-GELEEN,
zetelend te Sittard,
eiseres,
advocaat: mr. G. Vansant en mr. W. van de Wier,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde sub 4], zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland of elders,
gedaagden,
advocaat: mr. E.H.C.K. Reijans.
Partijen zullen hierna “de gemeente” en (gezamenlijk) “ [gedaagden] ” en afzonderlijk
“ [gedaagde sub 1] ”, “ [gedaagde sub 2] ”, “ [gedaagde sub 3] ” en “ [gedaagde sub 4] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 16,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 3,
  • het tussenvonnis van 11 augustus 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 november 2021, waarbij deze
zaak (administratief) gevoegd is behandeld met zaaknummer C/03/289685 / HA ZA 21/140.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De gemeente is eigenaar van het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend [kadasternummer] (hierna: “ [adres 1] ”).
2.2.
Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied Sittard” heeft (publiekrechtelijke) de enkelbestemming “Natuur” en de gebiedsaanduiding “Ecologische hoofdstructuur (ehs)”. Met betrekking tot [adres 1] is sprake van bodemverontreiniging. Zij dient te worden gesaneerd en vervolgens te worden ingericht als natuurgebied.
2.3.
Op [adres 1] staan sinds jaren woonwagens gestald: begin jaren ’80 van de vorige eeuw heeft een illegale overloop plaatsgevonden van de oostzijde (nr. [X] ) naar de westzijde (nr. [Y] ) van de [straatnaam] , omdat het woonwagencentrum aan de oostzijde overvol was.
2.4.
De heer [gedaagde sub 1] (“overgrootvader”, ook aan te duiden als “ [gedaagde sub 1] ”) is in de jaren ‘80 van de vorige eeuw van de oostzijde naar de westzijde ( [adres 1] ) overgegaan. Hij heeft destijds voor dit gebruik en verblijf geen toestemming van de gemeente gekregen. [gedaagde sub 1] is de vader van [gedaagde sub 3] (gedaagde sub 3), die op zijn beurt de vader is van [gedaagde sub 1] (gedaagde sub 1). [gedaagde sub 4] (gedaagde sub 4) is de echtgenote van [gedaagde sub 3] en de moeder van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2) is de partner van [gedaagde sub 1] .
2.5.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft de gemeente aan [gedaagde sub 1] (en zijn gezin) – kort gezegd – laten weten dat hem een standplaats op het (destijds nog te herinrichten) perceel [adres 2] zal worden toegewezen en dat hij tot die tijd de door hem ingenomen standplaats op [adres 1] kan blijven gebruiken (“bruikleen”). In deze brief staat tevens dat de bruikleen van rechtswege eindigt op het moment dat de gereserveerde standplaats op de heringerichte [adres 2] is gerealiseerd en wordt opgeleverd. Na het overlijden van [gedaagde sub 1] is de bruikleenovereenkomst overgegaan op zijn erfgenamen, te weten [gedaagde sub 3] (en zijn gezin). [gedaagde sub 3] woont met [gedaagde sub 4] op [adres 1] in een eigen woonwagen. Zijn zoon [gedaagde sub 1] woont met [gedaagde sub 2] in een eigen woonwagen op [adres 1] .
2.6.
De herinrichting van [adres 2] is op 14 maart 2019 opgeleverd en de bruikleenovereenkomst is toen van rechtswege geëindigd. De gemeente heeft tot op heden op [adres 2] een standplaats gereserveerd voor [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] en een standplaats voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . In totaal worden momenteel 21 standplaatsen op de [adres 2] bewoond; de bewoners hebben hiertoe huurovereenkomsten met de gemeente gesloten. [gedaagden] hebben tot op heden geweigerd een huurovereenkomst met de gemeente te sluiten en naar [adres 2] te verhuizen.
2.7.
Uit een controlerapport “Bouwwerken en bewoning WWC [adres 1] ” van
29 juni 2020 blijkt de huidige bezetting en het gebruik van de [adres 1] , te weten:
 [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] hebben een woonwagen met tuinhuisje geplaatst;
  • [gedaagde sub 3] heeft een opslagloods/werkplaats, een romney loods als werkplaats, een oude woonwagen, een ingevallen tuinhuis en diverse containers voor opslag geplaatst,
  • [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben een woonwagen geplaatst.
Daarnaast bevinden zich op de [adres 1] een washok, een losse vrachtwagenopbouw voor opslag, twee containers met inhoud ten behoeve van (een van) de woonwagens, een lege woonwagen, een lege caravan, een stalletje en een losse opbouwcamper.
2.8.
Uit de basisregistratie personen (BRP) blijkt dat op 21 juli 2020 op het adres [adres 1] zijn ingeschreven (i) [gedaagde sub 3] , (ii) [gedaagde sub 1] en
(iii) [gedaagde sub 2] .
2.9.
Bij brief van 22 oktober 2020 heeft de gemeente [gedaagden] (wederom) een huurovereenkomst aangeboden en hen verzocht binnen de gestelde termijn aan te geven of zij daarvan gebruik wensen te maken, dan wel te bevestigen dat zij [adres 1] zullen ontruimen. Hierop hebben zij niet gereageerd.
2.10.
Bij brief van 23 november 2020 (per deurwaardersexploot betekend) heeft (de advocaat van) de gemeente [gedaagden] gesommeerd om [adres 1] binnen
14 dagen te ontruimen. Tot op heden hebben zij hieraan geen gehoor gegeven.

3.Het geschil

3.1.
De gemeente verzoekt de rechtbank om bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
[gedaagde sub 3]
1. [gedaagde sub 3] te veroordelen om het perceel gelegen aan de [adres 1] te
[plaats] binnen veertien dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, met al de zijne en de zijnen en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 3] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
2. te bepalen dat wanneer [gedaagde sub 3] in strijd handelt met het onder punt 1 gevorderde hij een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag c.q. dagdeel dat [gedaagde sub 3] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 15.000,-;
3. [gedaagde sub 3] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
[gedaagde sub 1]
4. [gedaagde sub 1] te veroordelen om het perceel gelegen aan de [adres 1] te
[plaats] binnen veertien dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, met al de zijne en de zijnen en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 1] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
5. te bepalen dat wanneer [gedaagde sub 1] in strijd handelt met het onder punt 4 gevorderde hij een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag c.q. dagdeel dat [gedaagde sub 1] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 15.000,-;
6. [gedaagde sub 1] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
[gedaagde sub 2]
7. [gedaagde sub 2] te veroordelen om het perceel gelegen aan de [adres 1] te
[plaats] binnen veertien dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, met
al het hare en de haren en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 2] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
8. te bepalen dat wanneer [gedaagde sub 2] in strijd handelt met het onder punt 7 gevorderde zij een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag c.q. dagdeel dat [gedaagde sub 2] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van
€ 15.000,-;
9. [gedaagde sub 2] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
[gedaagde sub 4]
10. [gedaagde sub 4] te veroordelen om het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] binnen veertien dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, met al het hare en de haren en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 4] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
11. te bepalen dat wanneer [gedaagde sub 4] in strijd handelt met het onder punt 10 gevorderde zij een dwangsom verbeurt van € 500,-, voor iedere dag c.q. dagdeel dat [gedaagde sub 4] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 15.000,-;
12. [gedaagde sub 4] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis.
3.2.
De gemeente heeft - kort gezegd - het volgende ten grondslag gelegd aan haar vorderingen. [gedaagden] maken zonder recht of titel gebruik van [adres 1] , waarmee zij een ongeoorloofde inbreuk maken op het eigendomsrecht van de gemeente, terwijl op de [adres 2] twee voor hen gereserveerde standplaatsen ongebruikt gereed liggen, die (tegen betaling van huur) door hen in gebruik kunnen worden genomen. Het gebied aan de [adres 1] dient te worden gesaneerd in verband met bodemverontreiniging en wordt daarna als natuurgebied ingericht, hetgeen in lijn is met het beleid van de provincie Limburg en de gemeente.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
verjaring
4.1.
Ter zitting is gebleken dat [gedaagden] in de onderhavige zaak zich beroepen
op verjaring. Nu dit het meest verstrekkende verweer is, zal de rechtbank dit verweer als eerste beoordelen.
4.2.
[gedaagden] hebben in dat kader aangevoerd (sub 2 en sub 4, conclusie van antwoord) vanaf 1978 het perceel [adres 1] in gebruik te hebben. Zij hebben er schuren gebouwd, een autowerkplaats opgericht en stageplaatsen aangeboden aan middelbare scholen “
alles met wetenschap en toestemming van eiseres”. Vanaf 1978 hebben er gemiddeld 45 tot 50 gezinnen op [adres 1] gewoond. Nu [gedaagden] het perceel in 1978 in bezit hebben genomen, zij zich te goeder trouw als eigenaar hebben beschouwd, en het perceel meer dan 10 jaar dan wel 20 jaar onafgebroken in gebruik hebben gehad, zijn zij krachtens verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar van [adres 1] geworden, aldus [gedaagden] De gemeente weerspreekt dit gemotiveerd.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de vraag of sprake is van verkrijging van het stuk grond door verjaring naar het Burgerlijk Wetboek van voor 1992 (hierna: “OBW”) dient te worden beoordeeld, nu [gedaagden] zich op het standpunt hebben gesteld dat het bezit van het perceel in 1978 is aangevangen.
4.4.
Onder het OBW verkregen bezitters te goeder trouw die zich op een wettige titel konden beroepen de eigendom van een onroerende zaak na een onafgebroken verjaringstermijn van twintig jaar (art. 2000 lid 1 OBW). Van verkrijging van een onroerende zaak krachtens een wettige titel kon onder het regime van het OBW slechts sprake zijn, indien was voldaan aan het door art. 671/671a OBW voor een rechtsgeldige levering van dat goed gestelde eis van overschrijving van een notariële akte in de daartoe bestemde openbare registers (ECLI:NL:HR:1981:AG4167).
Voor bezitters te goeder trouw zonder wettige titel gold een dertigjarige termijn (art. 2000 lid 2 OBW). Een aldus verkregen bezit zou slechts dan te goeder trouw kunnen zijn en zou slechts dan tot verkrijging door verjaring kunnen leiden, indien de bezitter meende en redelijkerwijs kon menen dat de grond niet aan een ander toebehoorde (ECLI:NL:HR:1997:ZC2399). Het OBW onthield verkrijgende verjaring aan bezitters te kwader trouw. Onder het OBW bestond wel een regeling van bevrijdende verjaring waarvoor de eis van goede trouw niet gold (art. 2004 OBW), inhoudende dat rechtsvorderingen - en daarmee ook de revindicatie - verjaren na 30 jaar (ECLI:NL:HR:1969:AC3832). Volgens het OBW had deze bevrijdende verjaring echter geen eigendomsverkrijging tot gevolg. Anders gezegd: door de verjaring van de revindicatie verloor de eigenaar weliswaar zijn rechtsvordering en kon de bezitter zijn bezit voortzetten, maar daarmee werd de bezitter van het stuk grond nog geen eigenaar daarvan (zie ook: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9851).
Art. 93 Overgangswet NBW (geldend vanaf 1 januari 1992) bepaalt dat art. 3:105 BW één jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, derhalve per 1 januari 1993, van toepassing is met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is voltooid. Daarmee heeft bevrijdende verjaring verkrijging tot gevolg. De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (art. 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na 20 jaren (art. 3:306 BW). Degene die zich op verjaring beroept, dient op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit is voltooid het goed te bezitten.
4.5.
Of sprake is van bezit kan ook naar OBW worden beantwoord aan de hand van de
maatstaven die voor het huidige recht zijn neergelegd in de art. 3:107 e.v. BW.
Art. 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het ‘houden van een goed voor zichzelf’. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Met het begrip ‘voor zichzelf’, wordt uitgesloten dat hij een ander als rechthebbende erkent. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed ‘houdt’ en of hij dit ‘voor zichzelf’ doet,
wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke regels die in de artt. 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, moeten tegen elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is onder andere bepalend of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen. Enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn voor een inbezitneming ontoereikend (art. 3:113 BW). Vereist is dat de machtsuitoefening zodanig is dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan (ECLI:NL:HR:2015:2743).
4.6.
Voornoemde maatstaven wijken in de kern niet af van hetgeen gold onder het OBW waar om door verjaring eigenaar van een zaak te worden ingevolge art. 1992 OBW sprake moest zijn van een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit. Hoewel in tegenstelling tot het OBW de vereisten van ‘ondubbelzinnigheid’ en ‘openbaar’ niet meer expliciet in de artt. 3:107 e.v. BW worden gesteld, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat ook naar huidig recht deze eisen gelden en dat beide eigenschappen in het wettelijk begrip ‘bezit’ besloten liggen (zie onder meer: ECLI:NL:HR:2008:BD7601 en ECLI:NL:HR:2017:309). Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178).
4.7.
Gelet op het hiervoor weergegeven juridische kader, volgt de rechtbank [gedaagden] niet in hun verjaringsverweer. Immers, zoals [gedaagden] zelf stellen, hebben zij “
alles met wetenschap en toestemming van de gemeente gedaan”. Hier kan de rechtbank geen eigenaarspretentie uit afleiden. Ter zitting hebben [gedaagden] daarnaast enerzijds verklaard dat de “toestemming” niet ziet op het gebruik en het in bezit nemen van de grond, hetgeen volgens hen een te ruime uitleg is die de gemeente heeft gehanteerd, en anderzijds verklaard dat er nooit toestemming is gevraagd. Wat hier ook van zij, op geen enkele manier worden deze (innerlijk tegenstrijdige) stellingen met feiten en omstandigheden (nader) onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat.
4.8.
Ter zitting hebben [gedaagden] voorts desgevraagd verklaard dat de pretentie van eigendom blijkt uit het feit dat zij jarenlang ongestoord gebruik maken van het terrein, zij er wonen en verblijven als waren zij eigenaar. Alleen op het moment dat [gedaagden] iets gingen bouwen, hebben zij toestemming gevraagd aan de gemeente en de gemeente heeft dat altijd goedgevonden, aldus [gedaagden] Onder verwijzing naar het voorgaande volgt de rechtbank [gedaagden] hierin evenmin, nu uit het enkele gebruik maken van en verblijven op het perceel niet de pretentie van een houden voor zichzelf is af te leiden.
4.9.
Gelet op het vooroverwogene passeert de rechtbank het verjaringsverweer van [gedaagden]
Misbruik van bevoegdheid - algemeen
4.10.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Vraagstukken rondom de eigen, traditionele levenswijze van (onder meer) woonwagenbewoners leveren een complexe situatie aan belangen op die tegen elkaar moeten worden afgewogen. Deze belangen omvatten enerzijds het belang van de woonwagenbewoners om beschermd te worden tegen structurele etnische discriminatie en vooroordelen ten aanzien van de eigen, traditionele levenswijze, en het recht op bescherming van deze traditionele levenswijze, en anderzijds de beleidsvrijheid van een overheid (i.c. de gemeente) ten aanzien van kwesties van socio-economisch beleid, met inbegrip van ruimtelijke planning en natuurbeheer.
4.11.
De rechtbank stelt voorts voorop dat (subsidiair) tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagden] illegaal op [adres 1] verblijven, in die zin dat [adres 1] geen officiële woonwagenstandplaats is en dat ook nooit is geweest.
4.12.
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “EHRM”) (zie bijv.
Winterstein / Frankrijk, EHRM 17 oktober 2013, nr. 27013/07, ECLI:CE:ECHR:2016:0428JUD002701307 «EHRC» 2014/31 m.nt. Henrard) heeft deze illegaliteit echter geen invloed heeft op de principiële toepasselijkheid van art. 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de Mens (EVRM). Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt voorts (zie bv.
Codona / Verenigd Koninkrijk, EHRM 7 februari 2006 (ontv.), nr. 485/05, ECLI:CE:ECHR:2006:0207DEC000048505) dat er een preliminaire belangenafweging (een preliminaire proportionaliteitstoets) dient te worden toegepast die grotendeels is bepaald door de brede appreciatiemarge die het EHRM de staten laat bij het maken van algemene beleidskeuzes, zoals ruimtelijke ordening, stedenbouwkundige planning en milieubeleid. De illegaliteit van de bewoning speelde in deze afweging een (voor de klagers) negatieve rol.
Deze brede appreciatiemarge betekent ook dat de plicht tot het verschaffen van alternatieve
accommodatie werd genuanceerd: het EHRM erkende in
Chapman(
Chapman / Verenigd Koninkrijk, EHRM 18 januari 2001 (GK), nr. 27238/95, ECLI:CE:ECHR:2001:0118JUD002723895, AB 2003/32 m.nt. Gerards) het belang van het verschaffen van een alternatieve accommodatie die gepast is in het licht van de eigen levenswijze van woonwagenbewoners, maar de brede appreciatiemarge voor staten impliceerde dat die plicht niet zover reikt dat er bijkomende woonwagenlocaties zouden moeten worden gecreëerd (zodat vraag en aanbod op elkaar afgestemd worden). Dit laatste werd bevestigd in de zaak
Codona.
Voorts is van belang dat het EHRM in een aantal zaken, waaronder EHRM 11 oktober 2016, (
Bagdonavicius e.a. / Rusland), EHRM 27 mei 2009, (
Connors / Verenigd Koninkrijk) en
Winterstein, heeft geoordeeld dat de grondrechten, in het bijzonder dat van art. 8 EVRM (tot eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de woning) en art. 14 EVRM (het verbod op discriminatie) een positieve verplichting voor de overheid meebrengen om de cultuur van woonwagenbewoners te beschermen en het woonwagenleven te faciliteren. Het EHRM overweegt in deze reeks arresten dat, hoewel aan de staat een
margin of appreciationtoekomt, maatregelen zoals uitzetting aan eisen van proportionaliteit moeten voldoen, waarbij het tot de taak van de overheid behoort om in huisvesting te voorzien die rekening houdt met de kwetsbare positie van de leden van de (Roma-, Sinti- en reizigers-, woonwagenbewoners-)minderheid en hun traditionele levenswijze. Omdat Nederland partij is bij het EVRM dienen de Nederlandse overheid bij haar beleid en (voorgenomen) handelen en de Nederlandse civiele rechter bij de beoordeling van het (voorgenomen) handelen van die overheid, zich te richten naar deze interpretatie van de door het EVRM beschermde grondrechten.
4.13.
Ter zitting is als niet dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast komen te staan:
  • de gemeente is eigenaar van het perceel [adres 1] ;
  • gemeentes zijn sinds de intrekking van de woonwagenwet verantwoordelijk voor de
woonwagenstandplaatsen;
- de beleidskaders stellen dat er kans moet zijn op toewijzing van een standplaats en dat er
een vergelijkbare wachttijd geldt als voor sociale huurwoningen, die lang en fors zijn;
- er verblijven momenteel nog 7 personen op perceel [adres 1] . De groep bestaat
uit:
  • dhr. [gedaagde sub 3] en mw. [gedaagde sub 4] (grootouders),
  • [gedaagde sub 1] (hun zoon [gedaagde sub 1] ) en zijn partner [gedaagde sub 2] ,
  • [naam 1] en [naam 2] (de kinderen van [gedaagde sub 1] ), gedaagden in zaak
289685,
- mw. [naam 3] (het kleinkind van de overleden “overgrootvader” [gedaagde sub 1]
), gedaagde in zaak 289685.
- de gemeente heeft aan [gedaagden] twee vervangende standplaatsen aangeboden op het
door de gemeente nieuw ingerichte terrein aan de overzijde van de [adres 1] ;
- de kinderen van [gedaagde sub 1] woonden voorheen bij hem, maar willen nu ook
een zelfstandige standplaats, waardoor er extra plekken nodig zijn;
- in de provincie Limburg zijn in totaal 1.125 standplaatsen. De gemeente heeft in totaal 170
standplaatsen verspreid over 24 locaties;
  • er zijn onvoldoende standplaatsen en er is een wachtlijst, die gerespecteerd moet worden;
  • het perceel [adres 1] is verontreinigd en moet gesaneerd worden;
  • de groep van 7 personen woont als familie en homogene groep al jarenlang op
[adres 1] ;
- het beleid zoals ontwikkeld door de VNG in 2018 is voor de gemeente de leidraad;
de gemeente is bezig dat nader in te richten door middel van een behoeftenonderzoek. De
verwachting is dat hierover in de loop van 2022 door de gemeenteraad een besluit wordt genomen.
Misbruik van bevoegdheid - EVRM
4.14.
[gedaagden] hebben - zoals ter zitting verklaard - subsidiair als verweer aangevoerd dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid door - kort gezegd - voorbij te gaan aan de uitspraken van het EHRM en het mensenrechtelijk kader voor het woonwagenbeleid dat voor een belangrijk deel wordt gevormd door het EVRM. Zij verwijzen hierbij specifiek naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2019:7779, productie 1) en een oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (dossiernummer 2020-0062, productie 2). [gedaagden] beroepen zich in het bijzonder op art. 8 EVRM (kort gezegd: een recht op privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie), waarbij een woonwagen of standplaats is aan te merken als woning. Volgens [gedaagden] betekent dit dat wanneer een woonwagenbewoner niet officieel staat ingeschreven op een woonwagenlocatie, deze aangemerkt moet woorden als “
zijn of haar ‘home’.” Op grond van art. 8 EVRM zijn [gedaagden] als rechthebbenden aan te merken. Hierbij is volgens hen niet van belang of de verblijfplaats wordt gehuurd of illegaal wordt bewoond. Het EHRM beschouwt volgens [gedaagden] als wezenskenmerken van de identiteit van woonwagenbewoners “
het wonen in een woonwagen waarbij familieverbanden in onderlinge verbondenheid een belangrijke rol spelen.
4.15.
Nu vaststaat de gemeente eigenaar is van het perceel [adres 1] en [gedaagden] daar zonder recht of titel verblijven, hoeft de gemeente dat verblijf in beginsel niet te dulden. Het innemen van de standplaatsen door [gedaagden] is dan ook in beginsel onrechtmatig en de gemeente heeft dan de bevoegdheid om op te treden en ontruiming te vorderen. Dit kan anders zijn als de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid en gelet op alle omstandigheden en de betrokken belangen in redelijkheid ontruiming niet kan worden gevergd.
4.16.
Voor de beslechting van het geschil komt het dus aan op het antwoord op de vraag of de vorderingen van de gemeente de evenredigheidstoets doorstaan, waartoe een waardering van alle aspecten van de situatie noodzakelijk is.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat de gemeente met haar ontruimingsverzoek geen inbreuk maakt op het EVRM. De gemeente erkent dat [gedaagden] als woonwagenbewoners (extra) bescherming toekomt voortvloeiend uit EVRM en andere internationale regelgeving. De gemeente wil het perceel echter saneren en als natuurgebied inrichten. Sinds 2000 is de gemeente met [gedaagden] in gesprek over herplaatsing, hetgeen tot op heden niet is gelukt. De gemeente heeft een nieuw terrein ingericht en daar twee standplaatsen gereserveerd voor [gedaagden] Hieruit blijkt voldoende van zorgvuldig handelen van de gemeente. Uit niets blijkt dat de gemeente de familie wil ‘openbreken’. Echter, Nederland is een dichtbevolkt land met tekorten in de sociale woningbouw, waarvoor de gemeente een wachtlijst hanteert. Ook voor het toewijzen van standplaatsen hanteert de gemeente een wachtlijst, hetgeen niet onredelijk is. Het staat de kleinkinderen dan ook vrij zich op die wachtlijst te laten plaatsen, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat gesteld noch gebleken dat zij daadwerkelijk op een wachtlijst staan. Dat [gedaagden] ter zitting hebben verklaard af te zien van de twee voor hen gereserveerde standplaatsen, kan de gemeente niet worden verweten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de gemeente door ontruiming te vorderen in strijd met het EVRM handelt.
4.18.
Het beroep van [gedaagden] op het vonnis van de rechtbank Rotterdam van
2 oktober 2019 (waarbij de rechtbank opmerkt dat dit vonnis door het arrest van gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2021:345) deels is vernietigd) faalt reeds om de reden dat de rechtsvraag die in die casus ter beoordeling voorlag (kort gezegd: de toekenning van een standplaats) een andere is dan die in de onderhavige zaak aan de orde is. Het beroep op het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens is hetzelfde lot beschoren.
Misbruik van bevoegdheid - gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid
4.19.
[gedaagden] hebben - zoals ter zitting verklaard - als subsidiair verweer aangevoerd dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid door een onjuist gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid (productie 3) te voeren. De beleidsvrijheid die de gemeente in dit kader heeft, wordt beperkt door (onder meer) de grondwet en de mensenrechten (internationale verdragsbepalingen). [gedaagden] beroepen zich hierop. Volgens [gedaagden] zijn er bindende uitspraken gedaan over de invulling van deze mensenrechten en de voorwaarden die in acht moeten worden genomen ten aanzien van de huisvesting van woonwagenbewoners, maar heeft de gemeente deze naast zich neergelegd en houdt zij vast aan een oud woonwagenbeleid. De gemeente houdt geen rekening met (i) het recht op huisvesting, (ii) het recht op bescherming van het privéleven en (iii) het recht op gelijke behandeling. De gemeente heeft volgens [gedaagden] een inspanningsverplichting om te voorzien in (onder meer) veilige, passende en betaalbare huisvesting, waarbij ook rekening wordt gehouden met de culturele identiteit van de woningzoekende en dat dakloosheid wordt voorkomen. [gedaagden] beroepen zich verder op hun ‘trekvrijheid’, nu zij vallen onder de groep autochtone reizigers. Op de gemeente rust een positieve verplichting om deze cultuur van [gedaagden] te beschermen en het woonwagenleven te faciliteren. Bij het voeren van woonwagenbeleid dient de gemeente rekening met deze uitgangspunten te houden, hetgeen zij niet doet, aldus [gedaagden] Het is volgens hen onvoldoende om hen eenzijdig (individueel) een reguliere huisvesting aan te bieden op een standplaats aan de oostzijde van de [straatnaam] te [plaats] , waarbij de gemeente op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met de specifieke woonbehoeften van [gedaagden] als groep. De mensenrechtelijke standaarden voor woonwagenbeleid heeft de gemeente niet opgenomen in haar woonwagenbeleid: de gemeente had immers in haar algemene beleid aandacht moeten hebben voor de specifieke woonbehoefte van woonwagenbewoners, die zich kenmerkt door het wonen in een woonwagen én door het in familieverband samenwonen op een woonwagenlocatie. De volgende standaarden gelden volgens [gedaagden] voor het woonwagenbeleid:
- de gemeente heeft een zorgplicht om een beleid te ontwikkelen dat het woonwagenleven
voldoende faciliteert en beschermt;
- om de rechten van woonwagenbewoners “praktisch en effectief” te laten zijn, dient een
woningzoekende woonwagenbewoner (i.c. [gedaagden] ) binnen een afzienbare tijd kans maken op een standplaats, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat de wachttijd voor een standplaats ongeveer hetzelfde is als de wachttijd voor een sociale huurwoning,
- bij het bepalen of iemand als woonwagenbewoner kan worden aangemerkt, dient ook
rekening te worden gehouden met “spijtoptanten”, die de intentie hadden om vanuit een (tijdelijke) reguliere woning terug te keren naar het woonwagenleven. Volgens [gedaagden] is het aan te bevelen om de behoefte aan woonwagenbewoning te inventariseren: het enkel stellen dat er een gebrek is aan behoefte, is onvoldoende. Voor een goede communicatie tussen overheden en woonwagenbewoners is participatie van woonwagenbewoners en hun belangenorganisaties in woonwagenbeleidsvoering en besluitvorming van belang, hetgeen de gemeente heeft verzuimd te doen. De gemeente heeft in haar dagvaarding met geen woord gerept over de cultuur en identiteit van de woonwagenbewoner, waardoor de besluitvorming volgens [gedaagden] onzorgvuldig is.
4.20.
[gedaagden] hebben hun verweer dat de gemeente vasthoudt aan een oud woonwagenbeleid niet met feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat. Hetzelfde geldt voor de stellingen van [gedaagden] dat de gemeente zich onvoldoende inspant om te voorzien in (onder meer) veilige, passende en betaalbare huisvesting, waarbij ook rekening wordt gehouden met de culturele identiteit van de woningzoekende en dat dakloosheid wordt voorkomen, dat de gemeente hun ‘trekvrijheid’ beperkt of dat de gemeente handelt in strijd met haar (positieve) verplichting om de cultuur van [gedaagden] te beschermen en het woonwagenleven te faciliteren. [gedaagden] hebben hun verweer dienaangaande bloot gevoerd, zonder dit met feiten en omstandigheden te onderbouwen. De rechtbank gaat hieraan om die reden eveneens voorbij. Ten slotte hebben [gedaagden] niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de gemeente handelt in strijd met de standaarden die gelden ten aanzien van het woonwagenbeleid. Uit het voorgaande volgt dat het verweer van [gedaagden] faalt.
Misbruik van bevoegdheid - gelijke behandeling
4.21.
[gedaagden] hebben - zoals ter zitting verklaard - als subsidiair verweer aangevoerd dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid door in strijd met het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel te handelen. Zij beroepen zich “
op het recht van gelijke behandeling; immers een verbod op discriminatie met betrekking tot huisvesting is onder meer opgenomen in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (IVUR).” Dit recht wordt ook beschermd in de Grondwet en in (onder meer) de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), in het bijzonder in art. 7a AWGB. Volgens het gelijkheidsbeginsel mogen woonwagenbewoners niet nadeliger worden behandeld vanwege het feit dat zij woonwagenbewoner zijn. Een uitsterfbeleid om woonwagenbewoners in een gemeente te laten verdwijnen, is dan ook discriminerend, aldus [gedaagden] Een gemeentelijk beleid dat gericht is op het reduceren van standplaatsen is eveneens strijdig met het discriminatieverbod en te respecteren mensenrechten. [gedaagden] beroepen zich op het (materiële) gelijkheidsbeginsel, wat volgens hen inhoudt dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld moeten worden naar de mate van hun verschillen. In dit geval gaat het volgens [gedaagden] om ongelijke gevallen, omdat deze woonvorm van woonwagenbewoners een wezenlijk onderdeel is van haar cultuur en identiteit, reden waarom haar woonbehoefte niet gelijk gesteld kan worden aan bewoners van reguliere woningen.
4.22.
[gedaagden] hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat de gemeente in strijd met het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel jegens hen heeft gehandeld. Om die reden gaat de rechtbank hieraan verder voorbij. Dit verweer faalt dan ook.
Onrechtmatige daad
4.23.
In zijn algemeenheid hebben [gedaagden] ten slotte geconcludeerd dat er geen sprake is van enige onrechtmatige daad van hen jegens de gemeente.
4.24.
Onder verwijzing naar hetgeen onder rov. 4.15. is overwogen, handelen [gedaagden] in beginsel onrechtmatig jegens de gemeente nu zij zonder recht of titel verblijven op perceel [adres 1] . Omdat - zoals hiervoor al is geoordeeld - niet is gebleken dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheden, ligt het door de gemeente gevorderde voor toewijzing gereed.
Machtiging sterke arm
4.25.
De bij petitum sub 1, 4, 7 en 10 gevorderde machtiging van de gemeente om de ontruiming desnoods met behulp van de sterke arm van politie en justitie, uit te (doen) voeren, wordt afgewezen. Krachtens art. 556 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: “Rv”) mag de gemeente de ontruiming niet zelf ter hand nemen en is gedwongen ontruiming het exclusieve terrein van de deurwaarder. De gemeente heeft voldoende aan een vonnis om de deurwaarder te mogen inschakelen, indien [gedaagden] niet vrijwillig tot ontruiming overgaan. Voorwaarde is dat het vonnis door de deurwaarder aan [gedaagden] wordt betekend en dat aan [gedaagden] overeenkomstig het bepaalde in art. 555 Rv bevel wordt gedaan om binnen veertien dagen te ontruimen. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen, indien de deuren gesloten zijn of de opening geweigerd wordt. Die bevoegdheid ontleent hij immers rechtstreeks aan art. 557 Rv, waarin art. 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Voorziet de deurwaarder problemen bij de ontruiming, dan kan hij op grond van art. 3 Politiewet - zonder dat daartoe een machtiging van de rechter nodig is - bijstand van de politie inroepen.
Dwangsommen
4.26.
De gemeente heeft een dwangsom gevorderd van € 500,00 per dag dat [gedaagden] niet tot ontruiming van [adres 1] zijn overgegaan, zulks met een maximum van € 15.000,00. Aldus wil de gemeente - ingeval van een toewijzend vonnis - voorkomen dat wanneer [gedaagden] niet zelf tot ontruiming overgaan, de gemeente tot ontruiming moet overgaan, terwijl zij geen titel heeft om de daarmee gepaard gaande kosten op [gedaagden] te verhalen. De gemeente zal in dat geval een afzonderlijke executoriale titel moeten verkrijgen voor het verhaal van de executiekosten, bestaande uit een veroordeling tot betaling van die kosten. Dit geldt ook als de gemeente bij vonnis wordt gemachtigd om de ontruiming zelf te bewerkstellingen op kosten van [gedaagden] , aangezien daarmee de omvang van de kosten nog niet vaststaat, aldus de gemeente.
4.27.
[gedaagden] verzoeken tot afwijzing van de dwangsommen, althans tot verlaging ervan, althans het maximum aanzienlijk lager vast te stellen. Volgens [gedaagden] verhouden de gevorderde dwangsommen zich niet tot het belang van de zaak.
4.28.
In hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd ziet de rechtbank aanleiding de dwangsommen te matigen en te maximeren zoals vermeld is onder 5.
Kosten ontruiming door de gemeente voor rekening van [gedaagden]
4.29.
Nu [gedaagden] dit deel van het gevorderde niet hebben betwist, zal dit worden toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad jegens gedaagde sub 1, sub 2 en sub 3
4.30.
[gedaagden] hebben ter zitting als (nieuw en meer) subsidiair verweer aangevoerd dat bij toewijzing het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard. Er is geen spoedeisend belang, er wordt al lange tijd met de gemeente gesproken en ingeval van appel willen [gedaagden] niet dat er onomkeerbare stappen worden genomen. Het gaat om een woonrecht, dat zwaarwegend is en waarbij de mogelijke gevolgen ingrijpend zijn. De gemeente heeft dit weersproken.
4.31.
De rechtbank is van oordeel dat het woonrecht van [gedaagden] in zijn algemeenheid niet per definitie zwaarder dient te wegen dan het belang van de gemeente bij ontruiming, te meer nu hierover al sinds 2000 gesprekken gaande zijn tussen [gedaagden] en de gemeente, het nieuwe standplaatsterrein al sinds maart 2019 is opgeleverd en de gemeente sindsdien voor [gedaagden] twee standplaatsen heeft gereserveerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het belang van de gemeente bij ontruiming prevaleert boven het woonrecht van [gedaagden] . De rechtbank zal dan ook het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Proceskosten
4.32.
[gedaagden] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op:
  • explootkosten € 127,67
  • griffierecht € 667,00
  • salaris advocaat
Totaal € 1.639,17
4.33.
De rechtbank stelt vast dat de gemeente bij petitum van iedere gedaagde afzonderlijk de proceskosten vordert. De rechtbank merkt dienaangaande wellicht ten overvloede op dat, indien een van hen het volledige bedrag van € 1.639,17 voldoet, de andere gedaagden daarvan zijn gevrijwaard.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 3] om het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, met al de zijne en de zijnen en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 3] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder,
5.2.
bepaalt dat wanneer [gedaagde sub 3] in strijd handelt met hetgeen onder 5.1. staat, hij een dwangsom verbeurt van € 400,00 voor iedere dag dan wel dagdeel dat [gedaagde sub 3] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 12.000,00,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op
€ 1.639,17, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, onder bepaling dat indien hij dit bedrag volledig voldoet, de andere gedaagden daarvan zijn gevrijwaard,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, met al de zijne en de zijnen en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 1] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder,
5.5.
bepaalt dat wanneer [gedaagde sub 1] in strijd handelt met hetgeen onder 5.4. staat, hij een dwangsom verbeurt van € 400,00 voor iedere dag dan wel dagdeel dat [gedaagde sub 1] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 12.000,00,
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op
€ 1.639,17, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, onder bepaling dat indien hij dit bedrag volledig voldoet, de andere gedaagden daarvan zijn gevrijwaard,
5.7.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om het perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, met al het hare en de haren en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 2] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder,
5.8.
bepaalt dat wanneer [gedaagde sub 2] in strijd handelt met hetgeen onder 5.7. staat, zij een dwangsom verbeurt van € 400,00 voor iedere dag dan wel dagdeel dat [gedaagde sub 2] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van
€ 12.000,00,
5.9.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op € 1.639,17, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, onder bepaling dat indien zij dit bedrag volledig voldoet, de andere gedaagden daarvan zijn gevrijwaard,
5.10.
veroordeelt [gedaagde sub 4] om het perceel gelegen aan de [adres 1] te
[plaats] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, met al het hare en de haren en al de personen te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van de gemeente om, wanneer voornoemd perceel niet tijdig wordt ontruimd, de ontruiming zelf en voor rekening van [gedaagde sub 4] te bewerkstelligen door middel van een deurwaarder,
5.11.
bepaalt dat wanneer [gedaagde sub 4] in strijd handelt met hetgeen onder punt 5.10. staat, zij een dwangsom verbeurt van € 400,00 voor iedere dag dan wel dagdeel dat [gedaagde sub 4] met nakoming daarvan in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 12.000,00,
5.12.
veroordeelt [gedaagde sub 4] in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op
€ 1.639,17, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en, indien voldoening binnen die termijn uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, onder bepaling dat indien zij dit bedrag volledig voldoet, de andere gedaagden daarvan zijn gevrijwaard,
5.13.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.14.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: JC