ECLI:NL:GHSHE:2012:BW9851

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.048.670 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende en bevrijdende verjaring van eigendom van percelen grond in agrarische context

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een geschil tussen twee agrariërs over de eigendom van percelen grond die door het rechttrekken van de Galderse beek in 1952 van eigenaar waren gewisseld. De appellant, [X.], had de percelen in 2001 van zijn vader gekocht, terwijl de geïntimeerde, [Y.], de percelen in 1989 of 1990 van zijn vader had verkregen. De kern van het geschil was of de geïntimeerde door verjaring eigenaar was geworden van de percelen, en of de appellant zijn eigendomsrechten had kunnen behouden.

Het hof oordeelde dat de geïntimeerde, op basis van onafgebroken bezit gedurende dertig jaar, recht had op verkrijgende verjaring. Het hof stelde vast dat de eigendom van de percelen door de geïntimeerde was verkregen, ondanks het ontbreken van een akte en inschrijving in de openbare registers. De appellant had niet kunnen aantonen dat de geïntimeerde zich niet als rechthebbende had gedragen. Het hof concludeerde dat de rechtsvordering van de appellant tot beëindiging van het bezit door de geïntimeerde was verjaard.

De uitspraak van de rechtbank Breda werd bekrachtigd, en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof benadrukte dat de goede trouw van de geïntimeerde niet relevant was voor de bevrijdende verjaring, aangezien deze gedurende dertig jaar onafgebroken bezit had gehad. De uitspraak werd gedaan op 26 juni 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.048.670
arrest van de tweede kamer van 26 juni 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R. Teerink,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: voorheen mr. F.S. Alting-Landa, thans mr. B. Maat,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 januari 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder zaaknummer 182460/HA ZA 07-1902 gewezen vonnis van 14 januari 2009.
Het hof zal hierna de nummering van het tussenarrest voortzetten.
5. Het tussenarrest van 19 januari 2010
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1.De comparitie heeft op 31 maart 2010 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen zijn niet tot een regeling gekomen en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2.Bij memorie van grieven heeft [appellant], onder overlegging van één productie, drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geintimeerde], met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties, inclusief de nakosten en de wettelijke rente over de kosten.
6.3.Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
6.4.Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van [appellant] ontbreekt pagina 4 van het bestreden vonnis. In het dossier van [geintimeerde] ontbreekt het tussenarrest d.d. 19 januari 2010. Het hof heeft van deze stukken kennis genomen uit het dossier van de andere partij respectievelijk het griffiedossier.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
8. De verdere beoordeling
8.1.1.In rechtsoverweging 3.1. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten door haar in dit geschil is uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
8.1.2.Het gaat in deze zaak om het volgende.
a.In 1952 (dagvaarding in eerste aanleg onder 2; door [appellant] niet betwist; toevoeging hof) is de loop van de Galderse beek “rechtgetrokken”. Percelen grond die voorheen aan de zuid- respectievelijk noordzijde van de beek lagen, zijn daardoor aan de noord- respectievelijk zuidzijde van de beek komen te liggen. Omstreeks 1974 is de loop van de beek verbeterd en aan beide zijden verbreed.
b.Partijen exploiteren beiden een boerenbedrijf. De gronden waarop zij hun respectieve bedrijven uitoefenen grenzen aan de beek. De kadastrale percelen grond van [geintimeerde] liggen - merendeels - aan de noordzijde van de beek, de kadastrale percelen grond van [appellant] liggen - merendeels - aan de zuidzijde van de beek (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg).
c.[geintimeerde] heeft de eigendom van de onder b. bedoelde percelen grond in 1989 dan wel 1990 verkregen van zijn vader (productie 1 bij conclusie van antwoord). Laatstgenoemde had de eigendom van deze percelen in 1983 dan wel 1984 verkregen van [Z.], die de eigendom van deze percelen op zijn beurt had verkregen van zijn vader.
d.[appellant] heeft de onder b. bedoelde percelen grond vanaf 1991 gepacht van zijn vader (productie 4 bij conclusie van antwoord), die de eigendom van deze percelen in 1986 had verkregen van [A.]. In 2001 heeft [appellant] deze percelen van zijn vader gekocht en geleverd gekregen. In de ter zake opgemaakte notariële akte d.d. 20 december 2001 (productie 5 bij conclusie van antwoord) is aan [appellant] geleverd “DE EIGENDOM van PERCELEN CULTUURGROND, gelegen te [plaatsnaam] voormeld (…), uitmakende de kadastrale percelen gemeente CHAAM, sectie [sectieletter] de nummers [sectienummer sub 1.], [sectienummer sub 2.], [sectienummer sub 3.], [sectienummer sub 4.], [sectienummer sub 5.], [sectienummer sub 6.], [sectienummer sub 7.], [sectienummer sub 8.], [sectienummer sub 9.], [sectienummer sub 10.], [sectienummer sub 11.], [sectienummer sub 12.], [sectienummer sub 13.], [sectienummer sub 14.], [sectienummer sub 15.] en [sectienummer sub 16.] (…)”.
e. De percelen grond, (thans) kadastraal bekend gemeente Chaam, sectie [sectieletter], nummers [sectienummer sub 9.], [sectienummer sub 11.], [sectienummer sub 13.] en [sectienummer sub 1.] lagen vóór het rechttrekken van de beek aan de zuidzijde van de beek en zijn door het rechttrekken van de beek aan de noordzijde komen te liggen. Deze percelen grenzen thans derhalve aan de grond waarop [geintimeerde] zijn boerenbedrijf uitoefent.
8.1.3.[geintimeerde] heeft [appellant] in rechte betrokken en gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat de percelen met de kadastrale nummers [sectienummer sub 9.], [sectienummer sub 11.], [sectienummer sub 13.] en [sectienummer sub 1.] door verjaring zijn eigendom zijn geworden en [appellant] te veroordelen de eigendom van [geintimeerde] - waaronder de eigendom van de litigieuze percelen - te respecteren en deze niet zonder toestemming van [geintimeerde] te betreden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
8.1.4.[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
8.1.5.De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [geintimeerde] toegewezen, met dien verstande dat daarbij de dwangsommen zijn gemaximeerd en bepaald is dat deze niet eerder dan na betekening van het vonnis verbeurd kunnen worden.
8.2.[appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen en heeft drie grieven aangevoerd.
8.3.Met grief 3 beoogt [appellant] de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Als grieven worden echter aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding dat een appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen, is niet voldoende om aan te nemen dat enig door appellant niet vermeld geschilpunt, naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
8.4.1.De grieven 1 en 2, beide gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de familie [familie Z.], rechtsvoorgangster van [geintimeerde], op grond van bezit (te goeder trouw) van de litigieuze percelen grond gedurende een termijn van dertig jaar, door (verkrijgende) verjaring de eigendom van deze percelen heeft verkregen, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
8.4.2.Het hof stelt voorop dat ook naar het - in casu toepasselijke - oude recht voor rechtsverkrijging door verjaring bezit was vereist. Bezitters te goeder trouw die zich op een wettige titel konden beroepen, verkregen onder het oude recht de eigendom van registergoederen na een onafgebroken verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 2000 lid 1 (oud) BW; hierna OBW); voor bezitters te goeder trouw zonder wettige titel gold een dertigjarige termijn (artikel 2000 lid 2 OBW). Het oude recht onthield verkrijgende verjaring aan bezitters te kwader trouw. Wel kende het oude recht een regeling van bevrijdende verjaring waarvoor de eis van goede trouw niet gold, inhoudende dat rechtsvorderingen strekkende tot beëindiging van bezit verjaarden door verloop van dertig jaar (artikel 2004 OBW).
8.4.3.Tussen partijen is niet in geschil dat [Z.] en diens vader de litigieuze percelen grond vanaf het rechttrekken van de beek in 1952 tot 1983 of 1984 onafgebroken in gebruik hebben gehad. Voorts is niet in geschil dat dit gebruik geschiedde ten titel van (feitelijke) ruil - door de rechtsvoorgangers van partijen van die (delen van) percelen die door de rechttrekking aan de overkant van de beek zijn komen te liggen -, doch dat aan het in artikel 671 OBW bepaalde, dat voor levering van deze percelen een - onderhandse - akte eiste, welke ingeschreven diende te worden in de openbare registers, door (de rechtsvoorgangers van) partijen nimmer uitvoering is gegeven.
8.4.4.Nu uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 13 maart 1981, NJ 1982, 57) afgeleid moet worden dat ingeval niet aan het bepaalde in artikel 671 OBW is voldaan aan de titel - in casu ruil - een vormgebrek kleeft, is in het onderhavige geval slechts plaats voor verkrijgende verjaring door bezit te goeder trouw gedurende een termijn van dertig jaar dan wel voor bevrijdende verjaring.
8.4.5.De vraag of sprake was van bezit kan ook onder het OBW worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die voor het huidige recht zijn neergelegd in de artikelen 3:107 en verder BW.
In artikel 3:107 lid 1 BW is bezit gedefinieerd als het houden van een goed voor zichzelf. Krachtens artikel 3:108 BW wordt de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet naar verkeersopvatting beoordeeld met inachtneming van de regels van titel 5 van Boek 3 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Beslissend voor het aannemen van bezit zijn de uiterlijke feiten waaraan in het verkeer een erkenning van bezit wordt geknoopt. Het gaat om het uitoefenen van een voldoende mate van feitelijke macht met de pretentie rechthebbende te zijn. De interne wil om als rechthebbende op te treden is hierbij slechts van betekenis voor zover die in zulke feiten tot uiting komt. Deze maatstaven wijken, zoals gezegd, niet af van hetgeen gold onder het oude recht waar ingevolge artikel 1992 OBW sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit. Het vereiste van ondubbelzinnigheid ligt in wezen besloten in het begrip “bezit” zelf en is om die reden niet meer expliciet in de artikelen 3:107 en volgende BW gesteld (Toel. Meijers, Parl. Gesch. Boek 3, p. 408 en HR 10 oktober 2008, NJ 2009, 1). Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178). Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Laat de werkelijk rechthebbende die gelegenheid gedurende lange tijd voorbijgaan, dan kan hem uiteindelijk verjaring worden tegengeworpen. Verjaring dient ertoe de rechtstoestand in overeenstemming te brengen met de feitelijke toestand indien deze lang genoeg heeft bestaan.
8.4.6.In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011, LJN BQ5989, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat zich gevallen kunnen voordoen waarbij de ene partij krachtens de rechtsverhouding met de andere partij jegens deze gerechtigd is, vooruitlopend op de levering van het verkochte, zich daarover de feitelijke macht te verschaffen en deze op een zodanige wijze uit te oefenen dat deze partij naar de in het verkeer geldende opvattingen moet worden beschouwd als bezitter hiervan, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval sprake was van bezit van de litigieuze percelen grond door de [familie Z.].
8.4.7.Tot dat oordeel nopen de in de onderhavige procedure naar voren gekomen feiten en omstandigheden, beoordeeld naar de maatstaven van de artikelen 3:107 en verder BW.
Na het rechttrekken van de beek heeft de [familie Z.] zich op grond van de feitelijke ruil, die de instemming van alle toen betrokken partijen had, immers steeds in alle opzichten en ook uiterlijk zichtbaar - welbeschouwd zijn de litigieuze percelen letterlijk afgesneden van de percelen van de rechtsvoorgangers van [appellant] en zijn zij (visueel) deel gaan uitmaken van de percelen van de [familie Z.] en door deze als zodanig gebruikt - gedragen als rechthebbende op deze percelen. Voorts is gesteld noch gebleken dat zijdens de rechtsvoorganger(s) van [appellant] maatregelen zijn genomen om dit gebruik door de [familie Z.] te beëindigen. Integendeel, het hof leidt uit de feitelijke ruil waarover indertijd overeenstemming bestond af dat dit gebruik ter uitvoering van deze ruil geschiedde met instemming van de rechtsvoorganger(s) van [appellant]. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof eens te meer dat sprake was van bezit.
8.4.8.Het feit dat de eigendom van de litigieuze percelen, door het ontbreken van een akte en de voor levering vereiste inschrijving van die akte in de openbare registers, nimmer aan de [familie Z.] is geleverd, doet aan het vorenstaande niet af. In de gegeven omstandigheden bracht het ontbreken van een akte en de inschrijving hiervan in de openbare registers niet mee dat de [familie Z.] zich niet als bezitster van de litigieuze stukken grond kon beschouwen en zich als bezitster daarvan heeft kunnen gedragen.
8.4.9.Het hof passeert hierbij de stelling van [appellant] dat de rechtsvoorgangers van partijen bij het rechttrekken van de beek hadden afgesproken dat de rechtsvoorganger(s) van [geintimeerde] de litigieuze percelen zouden gaan houden voor de rechtsvoorganger(s) van [appellant], weshalve van bezit geen sprake kon zijn. Het hof acht de enkele door [appellant] in dat kader aangehaalde passages uit een brief van het waterschap Mark en Weerijs aan de advocaat van [geintimeerde] d.d. 21 maart 1995 (productie 2 bij conclusie van antwoord), luidende als volgt: “De beek is voor zover ons bekend gedurende de “werkverschaffingsjaren” rechtgetrokken. In overleg met betrokken eigenaren werd het nieuwe tracé bepaald. Door het rechttrekken van de beek kwamen er aan beide zijden van de nieuw gegraven beek eigendomsstukken te liggen die van de bestaande percelen werden afgesneden. Het nieuwe tracé werd zodanig bepaald dat een evenredige uitwisseling van deze afgesneden oppervlakte tussen aangrenzende eigenaren onderling ontstond.”, en een brief van de rechtsbijstandverzekeraar van [geintimeerde] aan de rechtsbijstandverzekeraar van [appellant] d.d. 8 augustus 1994 (productie 3 bij conclusie van antwoord), luidende als volgt: “Na het rechttrekken van de beek zijn alle aangrenzende grondeigenaren daarmee akkoord gegaan. Men zag in dat het niet zinvol was om aanspraken te laten gelden ten aanzien van kleine stukjes grond, die men toch niet kon exploiteren. Over het algemeen werden de meeste eigenaren vrijwel gecompenseerd. De een verloor weliswaar meer grond, dan deze erbij kreeg en andersom, maar de ander had vaak weer meer werk met het egaliseren van de zojuist gekregen grond.”, onvoldoende ter onderbouwing van deze stelling. Uit deze passages blijkt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, immers niet zonder meer van de gestelde afspraak. De desbetreffende passages geven naar het oordeel van het hof daarentegen juist steun aan het tegendeel (het feit dat de betrokken partijen zich konden vinden in een ruil van de desbetreffende stukken grond in die zin dat hetgeen aan de ene kant van de beek lag aan de een zou komen toe te behoren en hetgeen aan de andere zijde daarvan lag aan de ander zou komen toe te behoren).
8.4.10.In het licht van het voorgaande bezien, vindt het oordeel van het hof steun in de door [geintimeerde] overgelegde verklaringen van de heren [getuige sub 1.] en [getuige sub 2.] (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg).
8.4.11.Overigens laat het hof hierbij in het midden of het bezit in het onderhavige geval was verkregen door overdracht dan wel door inbezitneming met instemming van de rechtsvoorganger(s) van [appellant] (artikelen 3:112 tot en met 114 BW).
8.4.12.De vraag of sprake was van goede trouw, kan zonder meer worden beantwoord aan de hand van de maatstaven neergelegd in artikel 3:118 BW - te beschouwen als lex specialis ten opzichte van artikel 3:11 BW - en artikel 3:23 BW. Deze bepalingen geven immers weer hetgeen vóór de inwerkingtreding van het huidige recht reeds gold.
Ingevolge artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw ontbreekt wanneer iemand de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft kende of in de gegeven omstandigheden had behoren te kennen, waarbij geldt dat iemand die goede reden had te twijfelen, eveneens kan worden aangemerkt als iemand die de feiten of het recht had behoren te kennen, zelfs indien onderzoek onmogelijk was (artikel 3:11 BW). Ingevolge artikel 3:23 BW wordt een beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet aanvaard wanneer dit insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend.
8.4.13.Beoordeeld naar die maatstaven staat het feit dat de eigendom van de litigieuze percelen, door het ontbreken van een akte en inschrijving hiervan in de openbare registers, nimmer aan de [familie Z.] is geleverd in de weg aan het aannemen van goede trouw aan de zijde van de [familie Z.].
Het hof is van oordeel dat, hoewel de [familie Z.] het bezit van de litigieuze percelen rechtmatig had verkregen, het haar hierbij aan goede trouw ontbrak, nu zij wist althans behoorde te weten dat zij nog geen eigenares van de litigieuze percelen was geworden, omdat de voor levering van de eigendom benodigde handelingen - het opmaken van een akte en inschrijving daarvan in de openbare registers - nog niet hadden plaatsgevonden.
Het feit dat de onderhavige casus zich - zoals [geintimeerde] stelt - afspeelde in een agrarische gemeenschap, waarin niemand weet had van de voor levering gestelde vereisten, doet hier niet aan af, nu men ook in een dergelijke samenleving behoort te weten dat voor levering een akte en inschrijving daarvan in de openbare registers benodigd was.
8.4.14.Dit betekent dat niet aan de vereisten voor verkrijgende verjaring als voorzien in artikel 3:99 BW is voldaan. Nu goede trouw geen vereiste is voor verkrijging door bevrijdende verjaring en het hof reeds heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake was van onafgebroken bezit gedurende een termijn van dertig jaar - en gesteld noch gebleken is van enige stuiting gedurende die termijn - is daarmee wel aan de vereisten voor bevrijdende verjaring voldaan.
De rechtsvordering van de rechtsvoorganger(s) van [appellant] tot beëindiging van het bezit van de litigieuze percelen van de [familie Z.] en haar rechtsopvolgers is verjaard.
8.4.15.Anders dan onder het huidige recht - waar de bezitter van een goed ingevolge het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW, ongeacht diens goede of kwade trouw, uitgroeit tot rechthebbende en dit goed verkrijgt, indien gedurende het bezit de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, welke termijn ingevolge artikel 3:306 BW twintig jaar bedraagt - had bevrijdende verjaring onder het oude recht geen verkrijgende verjaring tot gevolg. Dit brengt met zich dat de vordering van de rechtsvoorganger(s) van [appellant] om op te treden tegen het gebruik van de litigieuze percelen door de [familie Z.] en haar rechtsopvolgers weliswaar is verjaard, doch dat dit niet gepaard is gegaan met verkrijging van het recht van eigendom van deze percelen door de [familie Z.].
8.4.16.Artikel 93 Overgangswet bepaalt echter dat artikel 3:105 BW één jaar na het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe recht, derhalve op 1 januari 1993, van toepassing wordt met betrekking tot degene die alsdan het goed bezit waarvan de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid. Naar het oordeel van het hof heeft [geintimeerde] aldus op 1 januari 1993 de eigendom van de litigieuze percelen grond verkregen.
8.4.17.Ook indien het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de - door [geintimeerde] betwiste - stelling van [appellant] dat zijn vader en hijzelf sedert de verkrijging van de eigendom van de litigieuze percelen door de vader van [appellant] in 1986 deze percelen bewerken, onderhouden en exploiteren - ter onderbouwing van welke stelling hij een verklaring van zijn vader (productie 6 bij conclusie van antwoord) en foto’s (productie 1 bij memorie van grieven) overlegt -, leidt dit niet tot een ander oordeel.
8.4.18.Gesteld noch gebleken is immers dat deze daden van [appellant] en zijn vader de rechtsvoorganger(s) van [geintimeerde] verhinderd hebben het bezit van de litigieuze percelen aan [geintimeerde] over te dragen door hem in staat te stellen die macht uit te oefenen over deze percelen die hij/zij zelf over die percelen kon(den) uitoefenen (artikel 3:114 BW).
Aan de ondubbelzinnigheid van het bezit van [geintimeerde] doen deze daden niet af. Gesteld noch gebleken is immers dat [geintimeerde] zich zodanig gedraagt dat [appellant] daaruit iets anders kan afleiden dan dat [geintimeerde] pretendeert eigenaar van deze percelen te zijn.
Voorts is gesteld noch gebleken dat [geintimeerde] zijn bezit heeft prijsgegeven - waartoe vereist is dat uit zijn handelingen naar objectieve maatstaven moet kunnen worden afgeleid dat hij de wil heeft het bezit te doen eindigen - en kan inbezitneming van de litigieuze percelen door [appellant] of zijn vader - waardoor aan de zijde van [appellant] de exclusieve macht over die percelen is verworven en behouden - niet althans onvoldoende worden afgeleid uit het verrichten van de hiervoor voormelde bezitsdaden, zodat van bezitsverlies (artikel 3:117 lid 1 BW) geen sprake is. Daarbij is het hof van oordeel dat, mede gelet op de betwisting hiervan door [geintimeerde], uit de door [appellant] ter onderbouwing van de juistheid van zijn stelling overgelegde foto’s niet eenduidig is af te leiden dat het foto’s van de litigieuze percelen betreft.
8.4.19.Nu een aangevangen bezit voortduurt (artikel 3:117 lid 2 BW), ook al zou geen enkele feitelijke macht worden uitgeoefend of zou een innerlijke bezitswil ontbreken (TM, Parl. Gesch. 3, p. 442) en het bezit behouden blijft, ook als het volgens verkeersopvatting wellicht als beëindigd zou moeten worden beschouwd (MvA II, Parl. Gesch. 3., p. 443), diende [geintimeerde] op 1 januari 1993 als bezitter van de litigieuze percelen grond aangemerkt te worden.
8.5.[appellant] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, weshalve het hof aan het bewijsaanbod van [appellant] voorbijgaat.
8.6.De slotsom is dat de rechtbank terecht het beroep op verkrijging door - bevrijdende - verjaring van [geintimeerde] heeft gehonoreerd en de vorderingen van [geintimeerde] terecht heeft toegewezen. De door [appellant] aangevoerde grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
[appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden in de proceskosten van dit hoger beroep. De kostenveroordeling zal overeenkomstig de vordering van [geintimeerde] daartoe uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
9. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Breda van 14 januari 2009;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] worden begroot op € 313,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juni 2012.