ECLI:NL:RBLIM:2022:3230

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
03/702826-19
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor deelname aan een criminele organisatie, het aanwezig hebben van hennep en de handel in en uitvoer van hard- en softdrugs. Veroordeling voor het aanwezig hebben van cocaïne.

Op 26 april 2022 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1993, die werd bijgestaan door mr. B.G. Janssen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 15 maart 2022, waarbij de verdachte en zijn raadsman aanwezig waren. De officier van justitie beschuldigde de verdachte van deelname aan een criminele organisatie, het aanwezig hebben van hennep, en de handel in en uitvoer van hard- en softdrugs. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan de criminele organisatie en de handel in drugs, en sprak de verdachte vrij van deze feiten. Wel werd bewezen dat de verdachte op 20 december 2019 in Landgraaf 19,8 gram cocaïne aanwezig had, waarvoor hij werd veroordeeld tot een taakstraf van 72 uren. De rechtbank overwoog dat het bezit van drugs een veelvoorkomend misdrijf is en dat de verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en paste een korting op de straf toe. De cocaïne werd onttrokken aan het verkeer, omdat het bezit hiervan in strijd is met de wet.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/702826-19
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 april 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
wonende te [adresgegevens verdachte] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. B.G. Janssen, advocaat kantoorhoudende te Maastricht.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 maart 2022. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek ter terechtzitting is formeel gesloten op 12 april 2022.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte:
Feit 1:zich in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 bezig heeft gehouden met de uitvoer van harddrugs naar Duitsland, althans met de handel in harddrugs;
Feit 2:zich in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 bezig heeft gehouden met de uitvoer van softdrugs naar Duitsland, althans met de handel in softdrugs;
Feit 3: in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die gericht was op (de voorbereiding van) de handel, productie en/of in- en uitvoer van verdovende middelen;
Feit 4: ongeveer 22 gram cocaïne aanwezig heeft gehad;
Feit 5: ruim 18 kilogram hennep aanwezig heeft gehad.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij al deze feiten samen met een of meer anderen, althans alleen, heeft gepleegd.

3.De beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (
feit 3). De verdachte werd op 20 december 2019 aangehouden in de woning van [medeverdachte 1] . Uit de tapgesprekken volgt dat de verdachte wetenschap had van de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs en dat hij [medeverdachte 2] voorzag van advies over de verkoopprijzen van drugs. De verdachte had hiermee volgens de officier van justitie een essentiële rol binnen de criminele organisatie die zich bezighield met druggerelateerde feiten.
De officier van justitie acht verder bewezen dat de verdachte ongeveer 22 gram cocaïne aanwezig heeft gehad (
feit 4). De cocaïne werd bij de verdachte aangetroffen en de verdachte heeft verklaard dat hij de cocaïne heeft gekocht.
Ook acht de officier van justitie bewezen dat de verdachte ruim 18 kilogram hennep aanwezig heeft gehad
(feit 5). De hennep werd aangetroffen in de woning waar de verdachte zich bevond, de verdachte wist dat de eigenaar van deze woning ( [medeverdachte 1] ) zich bezighield met drugshandel en in de woning was een sterke hennepgeur aanwezig, zodat de verdachte volgens de officier van justitie wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van de hennep. Dat de verdachte over de hennep kon beschikken, leidt de officier van justitie af uit de omstandigheid dat de verdachte deel uitmaakte van de criminele organisatie waartoe ook [medeverdachte 1] behoorde, en welke organisatie zich bezighield met het plegen van druggerelateerde feiten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak moet volgen voor de feiten 1 en 2. Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat de verdachte een dusdanige rol had bij de handel in en uitvoer van hard- en softdrugs dat hij als medepleger aan te merken is.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5. Voor de feiten 1, 2 en 3 is hiertoe aangevoerd dat de verdachte zich niet heeft bezig gehouden met de handel in en uitvoer van hard- dan wel softdrugs. De tapgesprekken worden volgens de raadsman door de politie en officier van justitie ten onrechte gekoppeld aan de handel in en de uitvoer van drugs. De verdachte heeft volgens hem ook niet deelgenomen aan een criminele organisatie die zich hiermee bezighield. De verdachte kocht wel eens wat drugs voor hemzelf en voor zijn vrienden, maar de verdachte heeft geen aandeel gehad in een criminele organisatie.
Ten aanzien van feit 5 (de hennep) stelt de raadsman dat de verdachte niet wist dat er hennep lag in de woning waar hij op 20 december 2019 werd aangehouden.
Ten aanzien van feit 4 (de cocaïne) heeft de raadsman aangevoerd dat de in de tenlastelegging genoemde hoeveelheid niet klopt. Bij de verdachte werd niet 22 gram, maar 19,8 gram, cocaïne aangetroffen. Deze cocaïne heeft de verdachte aanwezig gehad.
3.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Inleiding
Aan de verdachte zijn verschillende strafbare feiten ten laste gelegd. De rechtbank zal eerst weergeven op grond van welke bewijsmiddelen zij feit 4 bewezen acht. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op feit 5, het aanwezig hebben van 18 kilogram hennep, en ten slotte wordt ingegaan op de andere feiten die aan de verdachte ten laste zijn gelegd.
Feit 4 (het aanwezig hebben van cocaïne): bewezen
Bewijsmiddelen
Op 20 december 2019 werd de verdachte aangehouden in de woning van zijn schoonvader, [medeverdachte 1] , in Landgraaf. In deze woning werd onder meer de jas van de verdachte in beslag genomen. In deze jas werd een zakje met daarin een brok van 19,8 gram wit poeder aangetroffen. Dit poeder bleek cocaïne te bevatten. [2] De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de cocaïne, die werd aangetroffen, van hem was.
Bewijsoverweging
De rechtbank acht hiermee het onder vier ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat het volgens de bewijsmiddelen gaat om een hoeveelheid van 19,8 gram cocaïne en dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte dit feiten samen met een of meer andere(n) heeft gepleegd.
Feit 5 (het aanwezig hebben van hennep): vrijspraak
Aan de verdachte is verder ten laste gelegd dat hij ruim 18 kilogram hennep aanwezig heeft gehad. De hennep werd aangetroffen in de garage van de woning van de schoonvader van de verdachte, [medeverdachte 1] , toen de verdachte zich in deze woning bevond.
De rechtbank stelt voorop dat voor het ‘aanwezig hebben’ van drugs als bedoeld in artikel 3 onder C van de Opiumwet, is vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze goederen, én dat deze goederen zich binnen de machtssfeer van de verdachte bevonden. De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat om te kunnen vaststellen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van ruim 18 kilogram in de garage van de woning van zijn schoonvader. Het enkele feit dat de politie relateert dat een sterke hennepgeur in de woning hing, is onvoldoende om te concluderen dat de verdachte deze geur moet hebben geroken en dat daarom sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid en daarmee wetenschap omtrent de aanwezigheid van de aangetroffen hoeveelheid hennep (zie HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2019:2089). Nu het dossier onvoldoende bewijs bevat waaruit blijkt dat de verdachte wist dat deze hennep zich in de garage van zijn schoonvader bevond, wordt de verdachte vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde.
Feit 1 t/m 3 (de handel in en in- en uitvoer van hard- en softdrugs en de deelname aan een criminele organisatie): vrijspraak
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 – kort gezegd – samen met anderen heeft bezig gehouden met de handel in en de in- en uitvoer van hard- en softdrugs en dat zij hierbij een criminele organisatie vormden.
Wat volgt er uit het dossier?
De verdachte is op 20 december 2019 als verdachte in het onderzoek WAVER aangehouden. In het politiedossier van voornoemd onderzoek bevinden zich een aantal tapgesprekken tussen de verdachte en zijn schoonbroer (tevens medeverdachte) [medeverdachte 2] en één tapgesprek tussen de verdachte en zijn schoonvader (tevens medeverdachte) [medeverdachte 1] . Deze gesprekken zijn gevoerd in de ten laste gelegde periode en in deze gesprekken wordt gesproken over de prijs van ‘amfi/assi’, worden verschillende geldbedragen genoemd, wordt gesproken over ‘chocola’ en ‘passie’ en over het wegen en in- en uitladen van goederen. Verder blijkt uit het dossier dat [verdachte] ten tijde van zijn aanhouding op 20 december 2019 19,8 gram cocaïne in zijn jaszak had (feit 4) en dat hij zich in een woning bevond waarbij in de garage ruim 18 kilogram hennep lag.
De rechtbank heeft in de vonnissen van de medeverdachten bewezen verklaard dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zich in de ten laste gelegde periode samen schuldig hebben gemaakt aan de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs naar Duitsland en dat zij hierbij een criminele organisatie vormden.
Is er sprake van medeplegen door de verdachte?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs naar Duitsland. De rechtbank stelt hierbij voorop dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal de bijdrage van de medepleger in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar kan de bijdrage ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding. [3]
Met inachtneming van dit juridisch kader, komt de rechtbank tot de conclusie dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat om te kunnen vaststellen dat de verdachte als medepleger een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs. Dat de verdachte zelf heeft gehandeld in drugs of dat hij deze zelf heeft uitgevoerd naar Duitsland, volgt niet uit het dossier. De enkele omstandigheid dat de verdachte naar voren komt in een aantal tapgesprekken die naar het oordeel van de rechtbank betrekking kunnen hebben op verdovende middelen en dat de verdachte zelf cocaïne op zak had, zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien niet voldoende om te concluderen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachte(n) en dat hij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de door hen gepleegde strafbare feiten. De verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Heeft de verdachte deelgenomen aan de criminele organisatie?
De rechtbank ziet zich tot slot voor de vraag gesteld of de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie die de medeverdachten vormden. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De rechtbank neemt hierbij het volgende juridisch kader tot uitgangspunt.
Het juridisch kader
Er is sprake van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet (en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Daarnaast verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1626).
De beoordeling
Met inachtneming van dit juridisch kader is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie die door de medeverdachten is gevormd. De inhoud van de hiervoor genoemde tapgesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 2] resp. [medeverdachte 1] is onvoldoende concreet om te concluderen dat de verdachte een aandeel had in of ondersteuning bood aan gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, namelijk de handel in en uitvoer van verdovende middelen. Uit de tapgesprekken volgt namelijk niet dat de verdachte een intellectuele of materiële bijdrage van enig gewicht heeft geleverd aan deze organisatie: dat aan hem wel eens advies werd gevraagd over een verkoopprijs, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als aandeel van enig gewicht in de organisatie worden gezien. Evenmin volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte het oogmerk had om (druggerelateerde) misdrijven te plegen. Dit betekent dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
t.a.v. feit 4:
op 20 december 2019 in de gemeente Landgraaf, opzettelijk aanwezig heeft gehad 19,8 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert het volgende strafbare feit op:
t.a.v. feit 4:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De straf en/of de maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 weken, waarvan 22 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op het tijdsverloop en de door de verdediging bepleite vrijspraak, volstaan moet worden met een taakstraf voor de duur van 40 uren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft 19,8 gram cocaïne in zijn bezit gehad. Het bezit van beperkte hoeveelheden drugs is een veel voorkomend misdrijf. Deels ook omdat mensen de strafwaardigheid van het bezit van beperkte hoeveelheden verdovende middelen niet in zien; “Zo’n klein beetje... wat geeft dat nou?”. Echter, heel veel kleine beetjes maken wel een heel grote hoeveelheid en de handel in die kleine beetjes bestaat bij de gratie van internationaal opererende criminele organisaties. Zo bezien houdt ook het bezit van een beperkte hoeveelheid verdovende middelen een groot probleem in stand. En dat is iets dat elke bezitter van een beperkte hoeveelheid verdovende middelen, en dus ook deze verdachte, is aan te rekenen.
Daarbij vervallen gebruikers van verdovende middelen niet zelden in criminaliteit om hun gebruik te bekostigen en vormen zij daarmee een last voor de samenleving. Dat overigens ook door de gezondheidsklachten die het gebruik met zich kan brengen en de navenante gezondheids- en verslavingszorg die daar dan weer voor moet worden vrijgemaakt.
Bij het bepalen van de strafeis houdt de rechtbank er rekening mee dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit met politie en/of justitie in aanraking is gekomen. Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de inhoud van het reclasseringsrapport van 25 februari 2022. De reclassering schat het risico op recidive laag in en adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden. Verder meldt de reclassering dat de verdachte bereid is om een taakstraf uit te voeren.
De rechtbank heeft verder gekeken naar de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (de LOVS-oriëntatiepunten). Oriëntatiepunt voor het aanwezig hebben van 10 tot 50 gram harddrugs is een taakstraf voor de duur van 80 uren.
Alle feiten en omstandigheden beziend, vindt de rechtbank een straf conform het oriëntatiepunt, dus een taakstraf voor de duur van 80 uren passend, voor het door de verdachte gepleegde feit. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. Uitgangspunt is namelijk dat een strafzaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaraan deze redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem strafvervolging kan worden ingesteld. De redelijke termijn is in deze zaak overschreden met enkele maanden. Gelet op de geringe omvang van het bewezenverklaarde feit en het feit dat deze overschrijding niet aan de schuld van de verdachte te wijten is, zal de rechtbank een korting op de straf toepassen van 10%. Dit maakt dat de rechtbank, alles overwegend, komt tot een taakstraf voor de duur van 72 uren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht naar rato van 2 uren per dag.

7.Het beslag

In het dossier bevindt zich een beslaglijst met daarop 208 gram cocaïne. De cocaïne wordt onttrokken aan het verkeer, omdat het bezit hiervan in strijd is met de wet.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c en 22d, 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt de verdachte vrij van de onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
  • verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezen verklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Taakstraf
  • veroordeelt de verdachte voor feit 4 tot een taakstraf voor de duur van 72 uren;
  • beveelt dat indien de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 36 dagen;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze taakstraf in mindering zal worden gebracht, naar rato van twee uren per dag;
Beslag
- onttrekt aan het verkeer 208 gram cocaïne.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Beije, voorzitter, mr. M.B. Bax en mr. C. Reijntjes-Wendenburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.H.J. Muijlkens, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2022.
Buiten staat
mr. C. Reijntjes-Wendenburg is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in/vanuit de provincie Limburg en/of in/vanuit de Bondsrepubliek Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk buiten/binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
(telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende heroïne en/of
(telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of
(telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA,
zijnde heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in/vanuit de provincie Limburg, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of verwerkt,
(telkens) (een) hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of wiet, zijnde hennep en/of wiet (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder meer) [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] , welke organisatie tot oogmerk heeft/had het plegen van één of meer misdrij(f)(ven), als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en/of 10a eerste lid en/of artikel 11 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet,
namelijk:
- het aanwezig hebben en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het verrichten van voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet en/of
- het in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II en/of
- van het (van grote hoeveelheden) binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (een) middel(en) als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
hij op of omstreeks 20 december 2019 in de gemeente Landgraaf, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 22 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
5.
hij op of omstreeks 20 december 2019 in de gemeente Landgraaf, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 18,698 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van districtsrecherche Parkstad-Limburg, onderzoek WAVER (LB2R19145), doorgenummerd van pagina 1 t/m 1615.
2.De lijst van in beslag genomen goederen, pagina 595, als bijlage bij het proces-verbaal van binnentreden woning, pagina 590 e.v., alsmede de kennisgeving van inbeslagname, pagina 851, het proces-verbaal van onderzoek, pagina 605, en het NFI-rapport, pagina 607.
3.Zie o.a.: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411