3.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Aan de verdachte zijn verschillende strafbare feiten ten laste gelegd. De rechtbank zal eerst weergeven op grond van welke bewijsmiddelen zij feit 4 bewezen acht. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op feit 5, het aanwezig hebben van 18 kilogram hennep, en ten slotte wordt ingegaan op de andere feiten die aan de verdachte ten laste zijn gelegd.
Feit 4 (het aanwezig hebben van cocaïne): bewezen
Bewijsmiddelen
Op 20 december 2019 werd de verdachte aangehouden in de woning van zijn schoonvader, [medeverdachte 1] , in Landgraaf. In deze woning werd onder meer de jas van de verdachte in beslag genomen. In deze jas werd een zakje met daarin een brok van 19,8 gram wit poeder aangetroffen. Dit poeder bleek cocaïne te bevatten.De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de cocaïne, die werd aangetroffen, van hem was.
Bewijsoverweging
De rechtbank acht hiermee het onder vier ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat het volgens de bewijsmiddelen gaat om een hoeveelheid van 19,8 gram cocaïne en dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte dit feiten samen met een of meer andere(n) heeft gepleegd.
Feit 5 (het aanwezig hebben van hennep): vrijspraak
Aan de verdachte is verder ten laste gelegd dat hij ruim 18 kilogram hennep aanwezig heeft gehad. De hennep werd aangetroffen in de garage van de woning van de schoonvader van de verdachte, [medeverdachte 1] , toen de verdachte zich in deze woning bevond.
De rechtbank stelt voorop dat voor het ‘aanwezig hebben’ van drugs als bedoeld in artikel 3 onder C van de Opiumwet, is vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze goederen, én dat deze goederen zich binnen de machtssfeer van de verdachte bevonden. De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat om te kunnen vaststellen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van ruim 18 kilogram in de garage van de woning van zijn schoonvader. Het enkele feit dat de politie relateert dat een sterke hennepgeur in de woning hing, is onvoldoende om te concluderen dat de verdachte deze geur moet hebben geroken en dat daarom sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid en daarmee wetenschap omtrent de aanwezigheid van de aangetroffen hoeveelheid hennep (zie HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2019:2089). Nu het dossier onvoldoende bewijs bevat waaruit blijkt dat de verdachte wist dat deze hennep zich in de garage van zijn schoonvader bevond, wordt de verdachte vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde. Feit 1 t/m 3 (de handel in en in- en uitvoer van hard- en softdrugs en de deelname aan een criminele organisatie): vrijspraak
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 1 augustus 2019 tot en met 20 december 2019 – kort gezegd – samen met anderen heeft bezig gehouden met de handel in en de in- en uitvoer van hard- en softdrugs en dat zij hierbij een criminele organisatie vormden.
Wat volgt er uit het dossier?
De verdachte is op 20 december 2019 als verdachte in het onderzoek WAVER aangehouden. In het politiedossier van voornoemd onderzoek bevinden zich een aantal tapgesprekken tussen de verdachte en zijn schoonbroer (tevens medeverdachte) [medeverdachte 2] en één tapgesprek tussen de verdachte en zijn schoonvader (tevens medeverdachte) [medeverdachte 1] . Deze gesprekken zijn gevoerd in de ten laste gelegde periode en in deze gesprekken wordt gesproken over de prijs van ‘amfi/assi’, worden verschillende geldbedragen genoemd, wordt gesproken over ‘chocola’ en ‘passie’ en over het wegen en in- en uitladen van goederen. Verder blijkt uit het dossier dat [verdachte] ten tijde van zijn aanhouding op 20 december 2019 19,8 gram cocaïne in zijn jaszak had (feit 4) en dat hij zich in een woning bevond waarbij in de garage ruim 18 kilogram hennep lag.
De rechtbank heeft in de vonnissen van de medeverdachten bewezen verklaard dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zich in de ten laste gelegde periode samen schuldig hebben gemaakt aan de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs naar Duitsland en dat zij hierbij een criminele organisatie vormden.
Is er sprake van medeplegen door de verdachte?
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs naar Duitsland. De rechtbank stelt hierbij voorop dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal de bijdrage van de medepleger in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar kan de bijdrage ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Met inachtneming van dit juridisch kader, komt de rechtbank tot de conclusie dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat om te kunnen vaststellen dat de verdachte als medepleger een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs. Dat de verdachte zelf heeft gehandeld in drugs of dat hij deze zelf heeft uitgevoerd naar Duitsland, volgt niet uit het dossier. De enkele omstandigheid dat de verdachte naar voren komt in een aantal tapgesprekken die naar het oordeel van de rechtbank betrekking kunnen hebben op verdovende middelen en dat de verdachte zelf cocaïne op zak had, zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien niet voldoende om te concluderen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachte(n) en dat hij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de door hen gepleegde strafbare feiten. De verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Heeft de verdachte deelgenomen aan de criminele organisatie?
De rechtbank ziet zich tot slot voor de vraag gesteld of de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie die de medeverdachten vormden. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. De rechtbank neemt hierbij het volgende juridisch kader tot uitgangspunt.
Het juridisch kader
Er is sprake van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet (en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Daarnaast verdachte in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf (Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1626). De beoordeling
Met inachtneming van dit juridisch kader is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat de verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie die door de medeverdachten is gevormd. De inhoud van de hiervoor genoemde tapgesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 2] resp. [medeverdachte 1] is onvoldoende concreet om te concluderen dat de verdachte een aandeel had in of ondersteuning bood aan gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, namelijk de handel in en uitvoer van verdovende middelen. Uit de tapgesprekken volgt namelijk niet dat de verdachte een intellectuele of materiële bijdrage van enig gewicht heeft geleverd aan deze organisatie: dat aan hem wel eens advies werd gevraagd over een verkoopprijs, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als aandeel van enig gewicht in de organisatie worden gezien. Evenmin volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte het oogmerk had om (druggerelateerde) misdrijven te plegen. Dit betekent dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie.