2.3.2.De man stelt dat partijen bij latere overeenkomst van 19 september 2006 slechts 21 (Bahar Azadi Gold Coins) gouden muntstukken als bruidsgave zijn overeengekomen. De familie van de vrouw was namelijk tegen het huwelijk van partijen, reden waarom zij een exorbitante bruidsgave eisten. In het bijzijn van de ouders van de man en [naam] heeft de vrouw vóór het huwelijk verklaard dat zij een bruidsgave van 21 gouden muntstukken wilde en dat zij haar ouders daarvan zou proberen te overtuigen. Zou dat niet lukken, dan zou de man, om het huwelijk door te laten gaan, alleen voor de vorm akkoord moeten gaan met de eis van de ouders van de vrouw. Na het huwelijk zou de vrouw in aanwezigheid van de ouders van de man een overeenkomst tekenen waarin zij bevestigde dat haar bruidsgave slechts 21 gouden muntstukken was. Dit is uiteindelijk ook zo gebeurd, waarbij deze latere overeenkomst op 19 september 2006 door partijen en de ouders van de man is ondertekend en later in februari 2007 door [naam] en in januari 2008 door de broer van de man is ondertekend. Deze laatste personen waren op 19 september 2006 op afstand en online aanwezig bij de ondertekening en hebben later hun handtekening onder de overeenkomst gezet. De schriftelijke vastlegging van deze nadere overeenkomst is in het bezit gekomen van de vrouw omdat zij dit document op heimelijke wijze uit de persoonlijke tas met papieren van de man heeft weggenomen bij gelegenheid van haar (voorbereide) vertrek uit de woning met hun zoontje (hetgeen heeft geleid tot de echtscheiding(sprocedure). De man heeft getuigenverklaringen overgelegd van zijn ouders, zijn broer en [naam] .
Verder betwist de man de door de vrouw gestelde actuele waarde van één gouden muntstuk. De man heeft een uitdraai van de actuele wisselkoers overgelegd waaruit blijkt dat een Bahar Azadi gouden muntstuk omgerekend € 351,00 kost.
2.3.3.De rechtbank stelt vast dat partijen in hun huwelijksakte een bruidsgave van 1364 (Bahar Azadi Gold Coins) gouden muntstukken zijn overeengekomen. In beginsel dient deze overeenkomst te worden nagekomen, maar de man heeft gesteld dat zou moeten worden afgeweken van deze afspraak tussen partijen omdat zij bij latere overeenkomst een andere, lagere bruidsgave zijn overeengekomen.
2.3.4.De vrouw heeft het bestaan van deze latere overeenkomst ontkend en betwist. Volgens de vrouw zijn de getuigenverklaringen volledig onder regie van de man tot stand gekomen, is de bruidsgave nimmer een discussie geweest en heeft de bijeenkomst op
19 september 2006 nimmer plaatsgevonden. Bovendien dienen afwijkende afspraken of afstand van een bruidsgave in Iran enkel ten overstaan van een notaris te geschieden, zodat daaruit al blijkt dat de stellingen van de man niet juist zijn.
2.3.5.De rechtbank oordeelt als volgt. De man heeft beschreven waarom partijen de bruidsgave van 1364 gouden muntstukken zijn overeengekomen, dat zij bij latere overeenkomst een bruidsgave van 21 gouden muntstukken zijn overeengekomen, welke overeenkomst op 19 september 2006 op schrift is gesteld, waarbij de man heeft beschreven hoe dit is verlopen. Daarbij heeft de man getuigenverklaringen van zijn ouders, zijn broer en [naam] overgelegd. De rechtbank oordeelt dat de man voldoende heeft gesteld en heeft onderbouwd, maar daar tegenover staat de voldoende gemotiveerde betwisting van de vrouw. Zij ontkent en betwist immers het bestaan van een latere overeenkomst aangaande de gouden muntstukken en zij ontkent en betwist de gang van zaken zoals door de man beschreven. Overigens, in dit verband gaat de rechtbank wel voorbij aan de stelling van de vrouw dat afwijkende afspraken in Iran enkel ten overstaan van een notaris dienen te geschieden. Deze stelling heeft zij onvoldoende onderbouwd, te meer omdat de door haar geraadpleegde Iraanse advocaat zich hierover niet heeft uitgelaten (wel over andere onderwerpen). De rechtbank wijst bovendien op artikel 1119 van het Iraans Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan echtgenoten huwelijkse voorwaarden kunnen overeenkomen, mits deze niet strijdig zijn met de aard van het huwelijkscontract en neergelegd zijn in het huwelijkscontract
of in een ander bindend document.
Op de man rust de bewijslast met betrekking tot zijn stellingen en de rechtbank zal de man daarom in de gelegenheid stellen om de juistheid van zijn stellingen met betrekking tot de bruidsgave aannemelijk te maken door alle middelen rechtens. De rechtbank neemt aan dat de man met name zijn getuigen wil laten horen en met het oog daarop dient de man (in zijn akte na deze beschikking) te motiveren waarom zijn getuigen niet fysiek in Nederland zouden kunnen verschijnen voor de rechtbank maar uitsluitend op afstand met technische hulpmiddelen zouden kunnen worden gehoord (zie nader onder het dictum).
Met betrekking tot het verzoek van de man op grond van artikel 843a Rv ligt het op de weg van de man om aan te tonen dat die tweede (schriftelijk vastgelegde) overeenkomst over de bruidsgave bestaat en dat dit document in het bezit is van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man dit, gelet op de betwisting door de vrouw, niet aannemelijk gemaakt zodat de rechtbank het verzoek om dat document in de procedure over te leggen op grond van 843a Rv afwijst.
2.3.6.Indien de man niet slaagt in zijn bewijsopdracht, dan staat vast dat partijen uitsluitend een bruidsgave van 1364 gouden muntstukken zijn overeengekomen. De rechtbank komt dan toe aan de beoordeling van zijn beroep op een wilsgebrek, de stellingen van de man aangaande het kunnen toewijzen van maximaal 110 gouden muntstukken, zijn beroep op zijn draagkracht voor het restant van de verzochte gouden muntstukken en zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid dan wel op matiging van het verzoek van de vrouw.
Daartoe oordeelt de rechtbank reeds nu als volgt.
Allereerst het beroep op een wilsgebrek: de man beroept zich erop dat zijn wil en verklaring niet overeenkwamen bij het sluiten van de overeenkomst betreffende de 1.364 gouden munten en, zo begrijpt de rechtbank, dat dat ook kenbaar is geweest voor de vrouw. Daarbij wijst de man erop dat de man door de mededeling van de vrouw en het nadien ondertekenen door de vrouw van de overeenkomst betreffende de 21 gouden munten er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij geen 1.364 maar slechts 21 gouden munten zou moeten overhandigen; anders zou de man het eerste contract nooit hebben ondertekend.
Bij de beoordeling van dit beroep moet er van worden uitgegaan dat niet alleen die tweede overeenkomst niet is gesloten maar dat in het verlengde daarvan ook niet is komen vast te staan dat partijen ten tijde van het sluiten van de huwelijksakte (inzake de 1.364 gouden munten) onderling hadden afgesproken dat de bruidsgave 21 gouden muntstukken zou bedragen. Bij die stand van zaken kan niet worden aangenomen dat er geen overeenstemming was tussen de wil en de verklaring van de man bij het sluiten van de huwelijksakte zodat niet van een wilsgebrek kan worden gesproken.
Met betrekking tot de omvang van de vordering van de vrouw, volgens de man maximaal 110 gouden muntstukken, oordeelt de rechtbank als volgt. De man heeft een geanonimiseerd IJI-rapport aangaande de bruidsgave in Iran in het geding gebracht. Partijen hebben de inhoud daarvan niet bestreden zodat de rechtbank de uitgangspunten van het rapport bij de beoordeling zal betrekken. In het rapport is onder andere het volgende opgenomen:
“
Concluderend kan gesteld worden dat het Iraanse recht een zeer beperkte ruimte laat voor het herijken en/of corrigeren van het recht van de vrouw op de bruidsgave wanneer de vrouw hiermee niet instemt en/of wanneer er niet (buitengerechtelijk) wordt ‘geschikt’. Gaat het om een vordering van boven de 110 Bahar azadi goudstukken (ca. € 30.000,-), dan dient er te worden geprocedeerd en kan de draagkracht van de man worden meegewogen in de rechterlijke beslissing over vorderingen met betrekking tot de (uitgestelde) bruidsgave die nog hoger liggen. Een aflossing in termijnen is dan, bijvoorbeeld, mogelijk. De vordering van de vrouw voor het surplus blijft evenwel opeisbaar vanaf het moment dat de man weer voldoende draagkracht of financiële ruimte heeft voor het aflossen van de bruidsgave.”
Uit bovenstaande passage uit het IJI-rapport leidt de rechtbank af dat een deel van de bruidsgave, bestaande uit 110 gouden munten, naar Iraans recht niet in aanmerking komt voor matiging. Ten aanzien van het overige deel van de bruidsgave, bestaande uit 1254 gouden muntstukken (hierna te noemen: het surplus) heeft te gelden dat er geprocedeerd dient te worden waarbij de draagkracht van de man kan worden meegewogen. De man heeft gesteld geen draagkracht noch vermogen te hebben om het surplus aan de vrouw te voldoen. Deze stelling heeft de man thans nog niet voldoende inzichtelijk gemaakt en niet voldoende onderbouwd. De man wordt bij conclusie na de bewijslevering in de gelegenheid gesteld om, zo hij het bewijs niet mocht hebben geleverd, zijn betoog op inzichtelijke wijze te onderbouwen en te voorzien van bescheiden. Daarbij dient de man niet alleen inzicht te geven in zijn draagkracht en vermogen maar ook toe te lichten waartoe onverkorte toewijzing van het verzoek van de vrouw toe zou leiden. Betaling van de bruidsgave kan, zoals hiervoor is overwogen, wel deels in termijnen plaatsvinden, maar het ligt daarbij op de weg van de man om aan te tonen dat hij de bruidsgave niet in één keer kan betalen; ook dat inzicht dient de man bij zijn conclusie aan de rechtbank te geven.
De man beroept zich ten slotte op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248, tweede lid, BW en stelt dat ook naar Iraans recht matiging mogelijk is wegens omstandigheden. Hij heeft daartoe diverse omstandigheden gesteld op grond waarvan het onaanvaardbaar is dat de man naast een kinder- en partnerbijdrage ook nog een grote som geld aan de vrouw zou moeten uitkeren.
Nu Iraans recht van toepassing is komt de man geen beroep toe op artikel 6:248, tweede lid, BW. De man heeft onvoldoende onderbouwd in hoeverre en op welke rechtsgrond hem naar Iraans recht een beroep toekomt op matiging op grond van de door hem genoemde omstandigheden. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer gelet op het IJI-rapport waaruit blijkt dat matiging van de bruidsgave in zeer beperkte mate mogelijk is en voor zover bekend binnen de Iraanse rechtsorde geen algemeen rechtsbeginsel of correctiemechanisme analoog aan de redelijkheid en billijkheid bestaat op grond waarvan de bruidsgave kan worden herijkt of aangepast vanwege de financiële situatie van de man. Zijn aldus gedane beroep op matiging faalt derhalve.
2.3.7.Gelet op het voorgaande is de man aan de vrouw verschuldigd de volledige bruidsgave, indien hij niet slaagt in zijn bewijsopdracht tenzij zijn beroep op zijn beperkte draagkracht en beperkt vermogen mocht slagen; in dat geval zal de man in ieder geval 110 gouden munten aan de vrouw verschuldigd zijn.
2.3.9.In beide gevallen dient de waarde van een gouden muntstuk te worden bepaald. Ten aanzien van de waarde van de bruidsgave gaan beide partijen er immers van uit dat, indien de vrouw een bruidsgave toekomt, de man aan de vrouw de waarde van Bahar Azadi Gold Coins in euro’s dient te betalen. In geschil is de waarde van de Bahar Azadi gouden muntstukken. De vrouw heeft een uitdraai van een website ingediend waarbij de koers althans de prijs per 17 juli 2021 is bepaald op € 427,00 per gouden muntstuk. De man heeft een uitdraai van een andere website ingediend waarbij de koers althans de waarde van een gouden muntstuk op 3 oktober 2021 is berekend op 11.450.00,00 Iraanse Toman, dat één euro 32.605,00 Toman kostte, en dat een gouden muntstuk dan een waarde van
€ 351,00 zou vertegenwoordigen. Partijen hebben geen stellingen ingenomen over de peildatum van de aan de vrouw te vergoeden waarde van de gouden muntstukken. De rechtbank acht het daarom redelijk dat de man de waarde aan de vrouw vergoedt, op het moment dat de vrouw haar aanspraak op de bruidsgave in rechte indiende. De vrouw heeft haar aanvullend verzoek op 23 juli 2021 ingediend, zijnde enkele dagen na het raadplegen van de door haar gebruikte website. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden uitgegaan van de waarde zoals gesteld en berekend door de man op
3 oktober 2021 zijn gesteld noch is daarvan gebleken. Nu de man de door de vrouw gestelde berekening onvoldoende heeft betwist zal de rechtbank bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen het door de vrouw verzochte bedrag van € 427,00 per gouden muntstuk, waarbij het aantal gouden muntstukken thans nog niet kan worden bepaald in afwachting van het leveren van bewijs door de man zoals overwogen in 2.3.5 en de beoordeling van zijn beroep op zijn beperkte draagkracht en vermogen, zoals toegelicht in 2.3.6.
Afwikkeling huwelijksvermogen
2.3.10.Het Iraans huwelijksvermogensrecht kent het stelsel van scheiding van goederen. Dit betekent – kort gezegd – uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, zodat hetgeen de echtgenoten ten tijde van het aangaan van het huwelijk bezaten en hetgeen zij tijdens het huwelijk hebben verworven, privé-eigendom is en blijft. Schulden moeten worden toegerekend aan degene op wiens naam deze staan. Wanneer de eigendom van bepaalde (huishoudelijke) zaken niet kan worden bewezen, wordt in de regel aangenomen dat de zaken die gewoonlijk door een man worden gebruikt aan de man toebehoren en omgekeerd, de zaken die gewoonlijk door een vrouw worden gebruikt, aan de vrouw toebehoren. De echtgenoten kunnen bewijs leveren dat deze algemene regeling in hun specifieke geval niet geldt.