ECLI:NL:GHARL:2020:5397

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
200.251.661/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding met betrekking tot Iraans huwelijksvermogensrecht en bruidsgave

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling na de echtscheiding van een Iraans echtpaar, waarbij de huwelijkse voorwaarden en de bruidsgave centraal staan. De man en de vrouw, beiden met de Iraanse en Nederlandse nationaliteit, zijn in 2000 in Iran getrouwd en hebben hun huwelijkse voorwaarden vastgelegd. Na de echtscheiding in 2019 heeft de man in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 21 september 2018 aangevochten, waarin onder andere werd bepaald dat hij de bruidsgave van 500 Bahar Azady gouden munten aan de vrouw moest voldoen. De man betoogde dat de bruidsgave slechts symbolisch was en dat hij deze niet verschuldigd was, vooral omdat de vrouw zich tot het christendom had bekeerd. Het hof oordeelde dat de man, ongeacht de geloofsovertuiging van de vrouw, gehouden was de overeengekomen bruidsgave te voldoen. Het hof bevestigde dat de vrouw het recht had om de bruidsgave op te eisen en dat de man deze in termijnen kon betalen indien zijn financiële situatie dat vereiste. Daarnaast werd de man verplicht om de helft van zijn vermogen, zoals vastgelegd in de huwelijkse voorwaarden, aan de vrouw te voldoen. Het hof oordeelde dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een lening bij een derde partij. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd, waarbij de kosten van het geding werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.251.661/01
zaaknummer rechtbank: 451620
beschikking van 2 juli 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. G.G. Kempenaars te Almere,
tegen
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.B. Streefkerk te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
De man is op 20 december 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
21 september 2018.
2.2.
Bij journaalbericht van 4 januari 2019 heeft de man de processtukken uit eerste aanleg overgelegd en bij journaalbericht van 18 januari 2019 het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg.
2.3.
De vrouw heeft op 18 februari 2019 een verweerschrift met productie(s) tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij de stukken bevindt zich een verklaring van de griffier van het hof van 12 maart 2019 waarin is aangegeven dat het hoger beroep zich niet richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
2.5.
De man heeft op 31 maart 2019 een verweerschrift met productie(s) op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.6.
Bij het hof is ingekomen een journaalbericht van de zijde van de man van 17 mei 2019 met bijlage;
2.7.
Op 27 mei 2019 is een (enkelvoudige) comparitie van partijen gehouden.
2.8.
Bij het hof zijn daarna nog de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 juni 2019 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 september 2019 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 september 2019 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 september 2019 met bijlage;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2020 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 februari 2020 met bijlagen.
2.9.
De mondelinge behandeling heeft blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal op
9 maart 2020 plaatsgevonden, gelijktijdig met het pleidooi in de tussen partijen aanhangige zaak nummer 200.267.184/01. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Bij journaalbericht van 30 april 2020 heeft mr. Kempenaars een brief van gelijke datum aan het hof doen toekomen, waarin zij om aanvulling van het proces-verbaal verzoekt. Het hof zal deze bescheiden, waarvan mr. Kempenaars een kopie aan de wederpartij heeft gezonden, toevoegen aan de stukken.
2.10.
In de zaak onder nummer 200.267.184/01 heeft het hof bij arrest van 12 mei 2020, voor zover van belang, de man niet ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 september 2019, zoals hersteld bij vonnis van 25 september 2019, voor zover dit hoger beroep betrekking had op de aan de vrouw verleende machtiging tot verkoop van de voormalig echtelijke woning te [A] en op de bepaling dat het vonnis in de plaats komt van de voor de verkoop en eigendomsoverdracht noodzakelijke rechtshandelingen van de man. Het vonnis van de voorzieningenrechter is voor het overige bekrachtigd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De man en de vrouw zijn [in] 2000 te [B] (Iran) met elkaar gehuwd. Zij
hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk geregeld bij huwelijkse
voorwaarden. Deze voorwaarden, vertaald in het Engels luiden, voor zover relevant:
"Marriage Portion:
An edition of Quran holy book & a couple of candlestick also a cup of mirror
defrayed to the bride by the groom plus a number of 500 gold coins so called bahar
azady I. Rep. of Iran remains in commitment of the groom to offer on demand of his
spouse, signed by the couple.
(...)
CONDITIONS:
A. By a separate binding contract, the wife made the conditions that if divorce application would not be filed by her and the marriage would not be dissolved as a
result of her default or matrimonial duties misbehaviour or maltreatment, as judged
by the court, the husband would be bound to transfer freely to the wife up to half of
the properties acquired during the marriage or its equivalent at the court's discretion.
(…) "
3.3.
De man en de vrouw bezitten de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit.
3.4.
Het huwelijk van partijen is ontbonden [in] 2019 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het geschil

4.1.
Het geschil gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding, conform de huwelijkse voorwaarden.
4.2.
De rechtbank heeft, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, bij beschikking van 21 september 2018:
4.2.
de wijze van verdeling van de woning aan de [a-straat 1] te [A] gelast als volgt:
4.2.1.
gelast de vrouw drie NVM makelaars aan te dragen bij de man en dat de man hierna binnen twee weken hieruit één NVM makelaar dient te kiezen. Partijen dienen hierna binnen twee weken deze NVM makelaar opdracht te geven om de woning te taxeren;
4.2.2.
bepaalt dat de man een periode van vier maanden na heden krijgt om de
woning over te nemen tegen de getaxeerde waarde;
4.2.3.
indien de man de woning kan overnemen, moet de woning aan de man worden
toegedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke
aansprakelijkheid betreffende de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening;
4.2.4.
bepaalt dat de overwaarde of onderwaarde door partijen bij helfte wordt
gedeeld of gedragen, zoals overwogen in rechtsoverweging 3.2.19;
4.2.5.
bepaalt, voor het geval de overname van de woning niet door de man binnen
vier maanden na taxatie zal zijn gerealiseerd, dat de woning verkocht dient te
worden, waarbij de in 4.2.1. gekozen NVM makelaar de verkoop zal begeleiden;
4.2.6.
bepaalt, voor het geval de woning wordt verkocht, dat de resterende netto verkoopopbrengst dan wel de resterende schuld tussen partijen bij helfte zal dienen
te worden gedeeld dan wel door ieder voor de helft zal worden gedragen, zoals
overwogen in rechtsoverweging 3.2.19;
4.3.
bepaalt dat de man een bedrag van € 927,45, zijnde de helft van het saldo op de peildatum van de privé-rekening van de man bij de [a-bank] met rekeningnummer [00000] aan de vrouw voldoet;
4.4.
bepaalt dat uitsluitend de man draagplichtig is voor de lening met contractnummer [00001] bij [C] B.V.;
4.5.
veroordeelt de man om binnen veertien dagen na de betekening van de
beschikking aan de vrouw te voldoen naar keuze van de man (het equivalent van) 500 Bahar Azady pure gouden munten of een bedrag van € 158.506,-;
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders verzochte ten aanzien van de financiële afwikkeling tussen partijen is afgewezen en de kosten van het geding zijn gecompenseerd in die zin dat de man en de vrouw hun eigen kosten dragen.
4.3.
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen en hij verzoekt in het principaal hoger beroep om de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland
d.d. 21 september 2018 gedeeltelijk te vernietigen, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
I het verzoek van de vrouw ten aanzien van het voldoen van de bruidsschat ter hoogte van
500 Bahar Azady gouden munten, dan wel een waarde van € 158.506,- wordt afgewezen, dan wel gematigd;
II het verzoek van de vrouw om de waarde van de helft van de bezittingen van de man aan de vrouw over te dragen alsnog wordt afgewezen;
III de vrouw en de man beide voor de helft draagplichtig zijn voor de lening bij [C] met contractnummer: [00001] ;
IV de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten van dit geding;
V althans zodanige beslissingen te nemen als uw Gerechtshof in goede justitie juist acht.
4.4.
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met vijf grieven (A t/m E) in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt, samengevat, om bij beschikking voor zover uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank te Midden-Nederland
d.d. 21 september 2018 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen dat de beschikking (waar nodig met aanvulling van de motivering) wordt verbeterd, de verzoeken van de vrouw als verwoord in haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken alsmede verwoord in het aanvullend verzoek d.d. 13 november 2017 worden toegewezen dan wel een dusdanige beslissing te wijzen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.4.1.
De bedoelde verzoeken uit eerste aanleg waarvan de vrouw, voor zover in hoger beroep van belang, toewijzing verlangd zijn:
1. (…)
2. de man te gelasten opgave te doen van de bezittingen die hij tijdens het huwelijk heeft vergaard, onderbouwd met relevante bescheiden met vermelding van de waarde van die bezittingen, eveneens onderbouwd met relevante bescheiden,
3. tussen partijen de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen in die zin dat de vrouw, nadat de man aan de veroordeling onder 2 heeft voldaan, de helft toekomt van de door de man opgegeven bezittingen, dan wel het equivalent in Euro’s van deze helft;
4. te bepalen dat de man draagplichtig is voor de lening met contractnummer [00001] die partijen zijn aangegaan bij [C] B.V.;
5. te bepalen dat aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud wordt toegekend van € 850,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
6. de man te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de beschikking aan de vrouw te voldoen:
a. a) 500 Bahar Azadi pure gouden munten;
bij gebreke waarvan de man op grond van een toerekenbare tekortkoming uit hoofde van zijn huwelijkse verbintenis wordt veroordeeld om binnen veertien dagen nadien aan de vrouw een vervangend bedrag/schadevergoeding te betalen van € 158.506,-.
4.5.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door het hof heeft de vrouw haar grieven A, B en C in het incidenteel hoger beroep - die betrekking hadden op de voormalig echtelijke woning - ingetrokken, zodat het hof die niet zal behandelen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het hof stelt vooraf vast dat, om redenen als de rechtbank heeft overwogen, de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het in eerste aanleg door de man ingediende verzoek tot echtscheiding en daarom ook rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen. De rechtbank heeft op grond van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 het Iraans recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing geoordeeld. Nu partijen hier niet tegen gegriefd hebben zal ook het hof daarvan uitgaan.
5.2.
Grief 1 in het principaal hoger beroephoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man gehouden is de overeengekomen bruidsgave van 500 Bahar Azadi gouden munten (€ 158.506,-) aan de vrouw te voldoen.
5.3.
De man stelt dat een bruidsgave ziet op alimentatie en dat de waarde van een overeengekomen bruidsgave slechts een symbolische waarde betreft, zodat hij de bruidsgave niet verschuldigd is. De man betoogt verder dat, nu de bruidsgave is gebaseerd op de Iraanse wet, die op haar beurt is gebaseerd op de alleen voor moslims geldende Sharia, de omstandigheid dat de vrouw het christelijk geloof is gaan aanhangen, meebrengt dat hij aan haar geen bruidsgave verschuldigd is. Mocht worden geoordeeld dat de vrouw toch aanspraak kan maken op de overeengekomen bruidsgave, dan volgt volgens de man uit het overgelegde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) dat de bruidsgave volgens de in 2013 gewijzigde Iraanse wetgeving wordt gemaximeerd op 110 gouden munten en dat over het surplus moet worden geprocedeerd. De man is van mening dat dit laatste tot een onredelijke vertraging van de onderhavige procedure zal leiden. Hij kan namelijk dit surplus niet in een keer voldoen en dan is betaling in termijnen mogelijk. Nu bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling in termijnen en de hoogte van die termijnen de draagkracht en het vermogen van de man een rol spelen, maar onduidelijk is hoe hiermee naar Iraans recht wordt omgegaan, vindt de man dat over dit surplus bij de Iraanse rechter moet worden geprocedeerd, dan wel dat partijen zich daarvoor moeten wenden tot de Iraans ambassade. De man meent dat de vrouw daarom niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek voor zover dit uitstijgt boven de 110 munten.
5.4.
De vrouw bestrijdt de stellingen van de man. Zij is van mening dat zij in haar verzoek kan worden ontvangen en dat zij aanspraak kan maken op betaling door de man van het volledige bedrag van de bruidsgave.
5.5.
Bij de overgelegde stukken bevindt zich een geanonimiseerd rapport van het IJI, dat recentelijk in een andere zaak is uitgebracht. Daarin heeft het IJI diverse aan dit instituut voorgelegde vragen beantwoord, waaronder de vragen of het Iraanse recht de mogelijkheid kent om de (hoogte van de) bruidsgave te herijken en/of te corrigeren, en zo ja onder welke voorwaarden en/of omstandigheden een herijking en/of correctie kan plaatsvinden. Het IJI schrijft in het rapport daarover onder meer dat de Family Protection Act uit 2013 een oplossing tracht aan te reiken voor extreem hoge bruidsgaven en voorts het volgende:
"Concluderend kan gesteld worden dat het lraanse recht een zeer beperkte ruimte laat
voor het herijken en/of corrigeren van het recht van de vrouw op de bruidsgave
wanneer de vrouw hiermee niet instemt en/of wanneer er niet (buitengerechtelijk)
wordt 'geschikt.' Gaat het om een vordering boven de 110 Bahar azadi goudstukken
(ca. € 30.000,-), dan dient er te worden geprocedeerd en kan de draagkracht van de
man worden meegewogen in de rechterlijke beslissing over vorderingen met
betrekking tot de (uitgestelde) bruidsgave die nog hoger liggen. Een aflossing in
termijnen is dan, bijvoorbeeld, mogelijk. De vordering van de vrouw voor het 'surplus'
blijft evenwel opeisbaar vanaf het moment dat de man weer voldoende draagkracht
of financiële ruimte heeft voor het aflossen van de bruidsgave."
Naar aanleiding van de vraag wat thans de gebruikelijke gang van zaken is ten aanzien van de afwikkeling van een bruidsgave in Iran bij een echtscheiding aldaar als beide partijen in het buitenland woonachtig zijn schrijft het IJI dat vanuit het perspectief van het Iraanse personen- en familierecht staatsburgers van Iran in beginsel steeds gebonden blijven aan het Iraanse recht, ook wanneer zij geen gewone verblijfplaats in Iran hebben en/of zich buiten Iran bevinden. Verder merkt het IJI, naar aanleiding van de vraag of er overige opmerkingen zijn die van belang zijn voor de te geven beslissing, op dat, voor zover bekend, binnen de Iraanse rechtsorde geen algemeen rechtsbeginsel of correctiemechanisme bestaat analoog aan de 'redelijkheid en billijkheid' op grond waarvan de bruidsgave kan worden herijkt of aangepast vanwege de financiële situatie van de man; termijnaflossingen zijn wel mogelijk.
5.6.
Partijen hebben de inhoud van dit rapport niet, dan wel onvoldoende bestreden, zodat het hof de daarin beschreven uitgangspunten in zijn beoordeling zal betrekken.
De man heeft wat betreft zijn stelling dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de bruidsgave, omdat zij niet langer moslima is, geen gegevens verstrekt waaruit blijkt of ten minste aannemelijk wordt dat dit uit de Iraanse wetgeving voortvloeit. Ook aan het rapport van het IJI kan dit niet worden ontleend, nu daarin is vermeld dat staatsburgers van Iran in beginsel steeds gebonden blijven aan het Iraanse recht, ook wanneer zij zich buiten Iran bevinden, en nu uit dit rapport niet blijkt dat in dat recht onderscheid wordt gemaakt op basis van de geloofsovertuiging van de staatsburgers van Iran. Het hof houdt het er daarom op dat de man, ongeacht de huidige geloofsovertuiging van de vrouw, gehouden is de overeengekomen bruidsgave aan de vrouw te voldoen, op de wijze als naar Iraans recht gebruikelijk is.
5.7.
Het hof is, mede gelet op het rapport van het IJI, van oordeel dat het ingevolge het Iraans recht aan de vrouw is om te beslissen of en in hoeverre zij de overeengekomen bruidsgave opeist en dat de man, indien de vrouw betaling van de bruidsgave verlangt, die bruidsgave moet voldoen, tenzij de draagkracht van de man betaling ineens niet toelaat. In dat geval is de man gehouden de bruidsgave tot 110 munten te voldoen en kan over het meerdere (hierna: het surplus) in rechte een betalingsregeling worden getroffen. Hieruit vloeit voort dat de vrouw, ongeacht haar financiële omstandigheden, de bruidsgave kan opeisen. Alleen al dit gegeven brengt mee dat de bruidsgave een dusdanig eigen karakter heeft dat dit, anders dan de man meent, niet gelijk te stellen is aan alimentatie voor de vrouw. Bij het vaststellen van een dergelijke onderhoudsbijdrage zijn de financiële omstandigheden van een vrouw immers wel van belang. Dat de bruidsgave desondanks naar Iraans recht een symbolisch bedrag zou betreffen, dat niet door een man verschuldigd is, heeft de man, ondanks de betwisting door de vrouw en hetgeen in het rapport van het IJI over de verschuldigdheid van een bruidsgave is vermeld, niet nader onderbouwd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de man de bruidsgave aan de vrouw verschuldigd is, zij het dat het surplus onder voornoemde omstandigheden in termijnen kan worden betaald.
5.8.
De man heeft verder onvoldoende onderbouwd dat onduidelijk is met welke feiten en omstandigheden naar Iraans recht rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of en zo ja op welke wijze hij dit surplus kan voldoen. Hij heeft immers zelf als productie 2 bij het beroepschrift een verklaring van een Iraanse advocaat overgelegd betreffende het Iraans recht in zaken die over bruidsgaven gaan, waarin staat dat: “
indien de echtgenoot, die een bruidsschat verschuldigd is aan de echtgenote, geen contant geld bezit of eigendommen [bezittingen / goederen / huisraad] heeft die meer is dan zijn levensbehoeften, dient hij, met inachtneming van zijn maandelijkse inkomsten, een geldbedrag, op termijn, voor een lange termijn, aan de echtgenote te betalen', alsmede dat '
dit moet geschieden op zo’n manier dat er geen ernstige schade aan het proces van het leven van de echtgenoot wordt aangebracht”. De man heeft vervolgens geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat deze beoordelingscriteria onjuist zijn. Nu de vrouw ook geen wezenlijk andere uitgangspunten heeft aangegeven, zal het hof daarvan uitgaan.
5.9.
De beoordeling van wat de man dan, mede gelet op zijn vermogen en draagkracht, kan voldoen, zal niet tot een onredelijke vertraging van de procedure hoeven te leiden, temeer nu naar Nederlands recht in het kader van alimentatieberekeningen al criteria zijn ontwikkeld om vast te stellen wat een persoon die, zoals de man, in Nederland verblijft minimaal nodig heeft om in zijn levensbehoeften te voorzien. Daarbij komt dat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om de financiële gegevens over te leggen die nodig zijn om een berekening te kunnen maken van wat hij kan voldoen. Hetgeen de man op dit punt heeft aangevoerd kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat het geschil wat betreft het surplus door een rechtbank in Iran of bij de Iraanse ambassade zou moeten worden afgewikkeld en/of dat de vrouw niet zou kunnen worden ontvangen in haar verzoek voor zover dit uitstijgt boven 110 gouden munten. Ook overigens zijn door de man geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het hof zou moeten concluderen dat de vrouw in Nederland niet zou kunnen worden ontvangen in haar verzoek aangaande het surplus.
5.10.
Voor matiging van de hoogte van de bruidsgave is, zoals de vrouw stelt en door het rapport van het IJI wordt onderbouwd, op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid naar Iraans recht geen plaats. De stelling van de man, dat naar Iraans recht de overwaarde in een woning niet wordt gedeeld, terwijl in deze procedure onherroepelijk is beslist dat die overwaarde wel moet worden verdeeld, kan daarom niet op grond van redelijkheid en billijkheid tot matiging leiden en andere gronden zijn niet gesteld of gebleken. Daarbij komt dat weliswaar het Iraans huwelijksvermogensrecht een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen kent maar dat de man niet heeft onderbouwd dat, wanneer de woning aan beide echtelieden ieder voor de onverdeelde helft toebehoort -wat hier het geval is- de waarde daarvan dan niet overeenkomstig die eigendomsverhouding aan de echtelieden ieder voor de helft toekomt.
5.11.
Al het vorenstaande leidt tot het oordeel van het hof dat de man de overeengekomen bruidsgave aan de vrouw verschuldigd is. Betaling daarvan kan, zoals hiervoor is overwogen, wel deels in termijnen plaatsvinden, maar het ligt daarbij op de weg van de man om aan te tonen dat hij de bruidsgave niet in één keer kan betalen.
5.12.
In dat kader is niet alleen van belang wat de inkomsten en de lasten van de man zijn, maar ook wat het vermogen van de man is, rekening houdend met wat ingevolge de vermogensrechtelijke afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden uiteindelijk aan hem toekomt. Het hof zal daarom eerst de grieven 2 en 3 in het principaal hoger beroep beoordelen, samen met grief D in het incidenteel hoger beroep.
5.13.
Grief 2 in het principaal hoger beroep en grief D in het incidenteel hoger beroepgaan over de in de huwelijkse voorwaarden onder "Conditions" sub A (zie hiervoor onder 3.2) tussen partijen gemaakte afspraak dat de man de helft van het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen aan de vrouw moet voldoen.
5.14.
De man is van mening dat de betreffende bepaling in het huwelijkscontract niet van toepassing is omdat de vrouw geen moslima meer is. Hij heeft echter, om redenen als voormeld, niet voldoende onderbouwd dat dit uit de Iraanse wetgeving voortvloeit. Het hof gaat dan ook aan deze stelling voorbij. De man stelt verder dat de vrouw, nu zij de echtscheiding wenste en daartoe een procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen is gestart, de echtscheiding heeft aangevraagd als bedoeld in het huwelijkscontract, waardoor zij niet langer aanspraak kan maken op de helft van zijn vermogen. Het hof is echter, met de vrouw, van oordeel dat het indienen van een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen niet gelijk is te stellen aan het indienen van een verzoek tot echtscheiding. Verkregen voorlopige voorzieningen betreffen immers tijdelijke ordemaatregelen die hun werking verliezen wanneer niet binnen een bepaalde termijn om echtscheiding wordt verzocht. Nu de man het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank heeft ingediend, welk verzoek is toegewezen, moet hij worden aangemerkt als degene die de echtscheiding heeft aangevraagd als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden. Dat het vervolgens de vrouw is geweest die de echtscheidingsbeschikking heeft doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand doet daaraan onvoldoende af. De man heeft dan ook niet voldoende onderbouwd dat hij niet, zoals is overeengekomen, de helft van zijn tijdens huwelijk verkregen vermogen aan de vrouw moet voldoen.
5.15.
De rechtbank heeft wat betreft dit vermogen geoordeeld dat de man, naast zijn aandeel in de voormalig echtelijke woning en een auto, die zonder verrekening van de waarde aan de man is toebedeeld, nog een saldo op een bankrekening heeft, waarvan de helft, € 927,45, aan de vrouw toekomt. De man heeft dit bedrag op zich zelf beschouwd niet bestreden. De vrouw is echter van mening dat de man meer bezittingen en bankrekeningen had en wil daarom dat de man wordt verplicht om nadere gegevens te verstrekken over het vermogen dat hij tijdens huwelijk heeft verkregen.
5.16.
Het hof neemt in aanmerking dat, zoals de man stelt, de rechtbank de peildatum voor het bepalen van de omvang van dit vermogen heeft gesteld op 21 juli 2017, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Het hof gaat er, met de man, vanuit dat de vrouw daartegen geen grief heeft gericht. De man heeft immers, zowel in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep als ter zitting in de pleitnota van zijn advocaat, opgemerkt dat de vrouw tegen die peildatum niet heeft gegriefd, en de vrouw heeft niet gesteld dat zij dit wel heeft beoogd. Het hof zal daarom uitgaan van 21 juli 2017 als peildatum voor de bepaling van de omvang van het vermogen van de man. De vrouw was er al mee bekend dat op die peildatum tot het vermogen van de man zijn aandeel in de woning behoorde en een auto. De man bestrijdt dat hij op de peildatum daarnaast meer vermogen bezat dan het saldo op een bankrekening waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Hij heeft daartoe een aangifte inkomstenbelasting 2017 overgelegd en daaruit blijkt niet dat de man toen over meer vermogen beschikte dan door hem opgegeven. Verder is de man in 2018 een eenmanszaak begonnen. Uit de overgelegde stukken die daarop betrekking hebben, een brief van 1 oktober 2019 van de accountant van de man, [D] , en de jaarstukken 2018 van die eenmanszaak blijkt niet dat de man eigen vermogen in de eenmanszaak heeft ingebracht, zodat ook hieruit niet blijkt dat de man op de peildatum over meer vermogen moet hebben beschikt dan hij heeft opgegeven. Nu de vrouw geen concrete gegevens heeft verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat de man desondanks op 21 juli 2017, naast zijn aandeel in de woning en de auto, meer spaargeld of ander vermogen had dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden, acht het hof het door de vrouw gestelde te weinig onderbouwd om van de man te vergen dat hij nadere gegevens over zijn op 21 juli 2017 aanwezig vermogen zal verstrekken. Het daarop betrekking hebbende verzoek van de vrouw dient dan ook te worden afgewezen. De vrouw heeft nog opgemerkt dat tot het vermogen van de man ook de helft van de waarde van de woning behoort en dat haar de helft van die helft toekomt. De vrouw heeft echter niet aangegeven waartoe dit volgens haar, alle omstandigheden -waaronder het onbestreden oordeel van de rechtbank onder 4.2.6 in de beschikking 21 september 2018, zoals hiervoor weergegeven onder 4.2- in aanmerking nemend, zou moeten leiden, zodat het hof het gestelde onvoldoende concreet acht om aan dit standpunt van de vrouw gevolgen te verbinden. De beslissing van de rechtbank dat de man met betaling van een bedrag van € 927,45 de helft van zijn (overig) vermogen aan de vrouw heeft voldaan zal het hof daarom bekrachtigen. Grief 2 in het principaal hoger beroep en grief D in het incidenteel hoger beroep falen.
5.17.
Grief 3 in het principaal hoger beroephoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat uitsluitend de man draagplichtig is voor de lening met contractnummer [00001] bij [C] B.V.
5.18.
De man is van mening dat, hoewel hij zich in eerste aanleg heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank wat betreft zijn draagplicht ten aanzien van de lening, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer hij de schuld aan [C] volledig voor zijn rekening zal moeten nemen, naast het delen van de waarde van de voormalig echtelijke woning en van zijn vermogen en naast zijn verplichting tot het voldoen van een bruidsgave.
5.19.
Het gaat hier om een door beide partijen in oktober 2015 afgesloten lening met een hoofdsom van € 25.000, - die gedurende 10 jaar met € 283,90 per maand moet worden afgelost. Uit de stukken blijkt dat de man, zoals de vrouw stelt, zich in eerste aanleg niet heeft gerefereerd, maar dat hij heeft aangeboden om de aflossing van deze schuld voor zijn rekening te nemen. Dit aanbod heeft de man echter, blijkens zijn inleidend verzoekschrift, gedaan in de veronderstelling dat hij de voormalig echtelijke woning zou kunnen overnemen en dat voor het overige een regeling getroffen zou kunnen worden. Dit is evenwel niet gebeurd. Het hof acht het daarom niet redelijk en billijk om de man aan de door hem gedane toezegging te houden. Nu partijen zich hoofdelijk hebben verbonden voor de aflossing van de lening ligt het, anders dan de vrouw meent, op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden aan te voeren ter onderbouwing van haar stelling dat de man in de onderlinge verhouding tussen partijen alleen draagplichtig is ten aanzien van die lening. De vrouw heeft daartoe gesteld dat het geleende bedrag uitsluitend aan de man ten goede is gekomen, maar zij heeft dat, in het licht van de betwisting door de man, niet voldoende onderbouwd. Het hof is daarom van oordeel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de lening bij [C] . Grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt. De vrouw heeft voor dit geval aangegeven dat zij dan de waarde van de auto nog wil verdelen, maar nu zij niet heeft aangegeven wat die waarde dan zou moeten zijn gaat het hof alleen al daarom aan deze wens van de vrouw voorbij.
5.20.
Dit brengt het hof terug bij de vraag op welke wijze de man de overeengekomen bruidsgave zal moeten voldoen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voormalig echtelijke woning kan worden verkocht voor € 365.000,-. Op de woning rust een hypothecaire lening die eind 2019 nog € 163.692,- bedroeg. Daarnaast is er een starterslening waarvan op 31 december 2019 nog € 33.839,55 openstond. De totale woningschuld bedraagt dan ongeveer
€ 198.000,-. Naar schatting van het hof zal, wanneer rekening wordt gehouden met enige gebruikelijke kosten, de netto opbrengst ongeveer € 160.000,- bedragen. De helft daarvan,
€ 80.000,- komt de man toe. Het hof is van oordeel dat de man geacht moet worden dit bedrag aan de vrouw te kunnen betalen ter voldoening van een deel van de bruidsgave.
5.21.
Wat betreft het resterende deel (€ 158.506,- min € 80.000,-, =) € 78.506,- overweegt het hof als volgt.
De man is in maart 2018 een eenmanszaak begonnen. In juli 2018 is die onderneming omgezet in een vennootschap onder firma (v.o.f.) en per 1 oktober 2018 in een besloten vennootschap, [E] B.V. Verder heeft de man daarna nog een holding, [F] B.V., opgericht. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2018 blijkt dat de man in een periode van ongeveer zes maanden (van april 2018 tot 1 oktober 2018) een belastbare winst uit de eenmanszaak en de v.o.f. heeft verkregen van € 47.613,-. Uit de stukken blijkt verder dat de man na 1 oktober 2018 eerst een inkomen uit loondienst van [E] B.V. ontving en vanaf 1 juli 2019, in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder, een inkomen van de holding van bruto € 3.500,- per maand. Er zijn jaarstukken van 2019 van de holding overgelegd, maar over de dochteronderneming [E] B.V. zijn geen gegevens verstrekt. De accountant van de man heeft bij e-mail van 17 februari 2020 meegedeeld dat cijfers van [E] B.V. niet kunnen worden geleverd en dat de financiële situatie van die onderneming niet goed is, omdat er maar een opdrachtgever is (PostNL) en een groot deel van de vrachtauto's stil staan. De man heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat er de afgelopen maanden minder omzet is behaald, omdat er minder pakketten uit China kwamen. Die stelling van de man is aannemelijk omdat, zoals mr. Kempenaar ook in de brief van 30 april 2020 heeft aangegeven, in die periode de gevolgen van de rond het Coronavirus getroffen maatregelen merkbaar werden. De man heeft echter geen financiële gegevens van [E] B.V. overgelegd waaruit blijkt wat de financiële positie van de onderneming sinds de oprichting is geweest en evenmin een prognose over de toekomstverwachting van die onderneming. De man heeft dan ook niet aangetoond dat [E] B.V. sinds de oprichting niet in staat is geweest om tenminste een winst te realiseren die vergelijkbaar is met de winst die de man in de genoemde zes maanden uit de eenmanszaak en de v.o.f. heeft verkregen. Die winst was hoger dan de inkomsten die de man thans in loondienst ontvangt, zodat het hof het ervoor houdt dat de man zich uit [E] B.V., dan wel uit de holding, meer inkomsten kan of heeft kunnen doen toekennen dan de inkomsten uit loondienst die volgens de door de man overgelegde draagkrachtberekening resulteren in een netto inkomen van € 2.892,- per maand. In die berekening heeft de man tevens een aanzienlijk bedrag opgevoerd voor de aflossing van schulden. Een groot deel daarvan, € 1.626,- per maand, heeft betrekking op de termijnbetaling die de man met [E] B.V. is overeengekomen voor de aflossing van een lening van € 60.000,-. Die lening is de man in april 2019 bij [E] B.V. aangegaan. Het geleende bedrag is op een kwaliteitsrekening bij de notaris gestort en de vrouw heeft daarop beslag gelegd. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij tot heden niet op de lening heeft afgelost en dat er ook een achterstand in de betaling van de hypothecaire lasten en de aflossing van de lening bij [C] is ontstaan. Er is evenwel, gezien het voorgaande, onvoldoende gebleken dat de man zich uit zijn ondernemingen niet voldoende inkomsten kan doen toekennen om die lasten te voldoen. Dit geldt temeer nu de man zich in april 2019 kennelijk nog in staat achtte om de lening aan [E] B.V. maandelijks af te lossen met een bedrag dat in verhouding tot zijn inkomsten uit loondienst en de door hem opgevoerde lasten, bijzonder hoog is. Het hof houdt het er daarom op dat de man naast het aandeel van € 80.000,- uit de woning, ook het resterende deel van de bruidsgave aan de vrouw kan voldoen zonder dat dit ernstige schade aan het proces van het leven van de man toebrengt, nu een substantieel deel daarvan al uit het geleende bedrag van € 60.000,- kan worden betaald. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt.
5.22.
Grief E in het incidenteel hoger beroephoudt in dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft afgewezen.
5.23.
De vrouw heeft ter zitting bij het hof te kennen gegeven dat zij geen behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wanneer de man het bedrag van de bruidsgave aan haar voldoet. Het hof gaat er daarom en nu uit het voorgaande blijkt dat de man tot betaling van de bruidsgave gehouden is, vanuit dat de vrouw niet behoeftig is. Overigens is onvoldoende gebleken dat de man, naast het voldoen van de bruidsgave, nog draagkracht zal hebben om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te kunnen betalen.
Grief E in het incidenteel hoger beroep faalt.

6.De slotsom

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.1.
Het hof zal, nu grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt en de overige grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep falen, de beschikking van 21 september 2018 vernietigen voor zover daarin is bepaald dat uitsluitend de man draagplichtig is voor de lening met contractnummer [00001] bij [C] B.V. en in zoverre opnieuw beslissen. Voor het overige zal de beschikking van 21 september 2018 worden bekrachtigd.
6.2.
Het hof zal, nu partijen gewezen echtelieden zijn, de kosten van het geding compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep
In het principaal hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 september 2018 voor zover daarin is bepaald dat uitsluitend de man draagplichtig is voor de lening met contractnummer [00001] bij [C] B.V. en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de lening met contractnummer [00001] bij [C] B.V;
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 21 september 2018 voor het overige;
bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.M. Dölle, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. J.W.A. Biemans, en is op 2 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.