9.Artikel 64 van de WW:
“1. Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk wordt per kalendermaand berekend en omvat:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
1°. De dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt;
2°. De dag waarop de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden eindigt;
3°. De dag waarop de dienstbetrekking van rechtswege eindigt, of
4°. De dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° of de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.”
10. Artikel 2:19 van het BW:
” 1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:
a. door een besluit van de algemene vergadering (…)
4. Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur (…) daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.
5. De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.
6. De rechtspersoon houdt in geval van vereffening op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De vereffenaar of de faillissementscurator doet aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven, daarvan opgaaf. (..)”
Relatie tot het eerdere toekenningsbesluit en de te beantwoorden rechtsvraag
11. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit van 4 juni 2020, waarin in het kader van artikel 64, eerste lid, van de WW ter zake van de mogelijk over te nemen vorderingen de peildatum 29 april 2020 is gehanteerd. De aanvraag van eiseres van 5 augustus 2020 strekt ertoe dat naar aanleiding van het op 30 juni 2020 uitgesproken faillissement van de B.V. alsnog van een latere peildatum wordt uitgegaan. Door verlegging van de peildatum zou tevens alsnog recht bestaan op overname van loon over de bij opzegging op 1 juli 2020 gehanteerde opzegtermijn. Verweerders bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit komt er - al is het in het bestreden besluit niet zo verwoord - op neer dat het faillissement volgens hem geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (novum) is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerders gemachtigde heeft ter zitting bevestigd dat het bestreden besluit zo bedoeld is. Dat standpunt van verweerder houdt in dat de B.V. door turboliquidatie al op 29 april 2020 is opgehouden te bestaan en dat deze door het later uitgesproken faillissement niet met terugwerkende kracht is herleefd. In zoverre heeft verweerder de nieuwe aanvraag inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank zal die beoordeling aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden vol toetsen.
Beantwoording van de rechtsvraag
12. In het vonnis van deze rechtbank van 3 juni 2020 waarin het faillissement is uitgesproken, is onder meer overwogen:
“ (…) is de rechtbank uit de verklaringen van de schuldeiseres en de overgelegde bescheiden gebleken dat een relatie bestaat tussen de schuldenares en Cycledome B.V., die nader onderzocht dient te worden en waarvan de schuldenares stelt dat tussen die bedrijven met geldstromen is geschoven, die mogelijk tot een aansprakelijkheid van de bestuurder kunnen leiden (…)
De rechtbank stelt dan ook vast dat summierlijk is gebleken van het bestaan van een vorderingsrecht van schuldeiseres, alsmede dat er feiten en omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan kan worden aangenomen dat de schuldenares verkeert in de toestand van opgehouden hebben te betalen.”
13. Uit het vonnis van 3 juni 2020 vloeit voort dat de faillissementsrechter summierlijk is gebleken van een potentiële bate in de vorm van een vorderingsrecht van de ontbonden vennootschap, dat hem tevens summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht van schuldeiseres en dat de vennootschap verkeert in de toestand van opgehouden hebben te betalen. In die situatie volgt uit het wettelijk systeem van artikel 2:19 van het BW dat de ontbonden rechtspersoon geacht wordt ter afwikkeling van het faillissement voort te bestaan voor zover dit voor de vereffening van het vermogen nodig is en tot de vereffening eindigt. Dat de turboliquidatie in het Handelsregister is ingeschreven betekent dus niet dat de rechtspersoon niet meer kan bestaan ter afwikkeling van een later uitgesproken faillissement. Dit blijkt onder meer uit de arresten van de HR van 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2779, en van 1 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:593. Het voorgaande impliceert in deze zaak dat de B.V. geacht moet worden met terugwerkende kracht te zijn herleefd. Dat houdt een nieuw rechtsfeit in van zodanige aard in dat het aanleiding kan geven tot ruimere aanspraken van eiseres op faillissementsuitkering dan haar waren toegekend. Dat was ten tijde van de eerdere aanvraag en het daarop genomen besluit voor eiseres niet kenbaar. De conclusie moet dus luiden dat verweerder ten onrechte in het vonnis van 30 juni 2020 geen novum heeft gezien. 14. De uitspraak van de CRvB van 15 maart 2017 waarop verweerder zich beroept, leidt niet tot een andere conclusie reeds omdat in het desbetreffende geval weliswaar sprake was van een turboliquidatie maar, zoals eiseres in beroep ook heeft betoogd, deze niet is gevolgd door een faillissement. Daarin wijkt die zaak wezenlijk af van de onderhavige situatie.
15. Verweerder heeft er nog op gewezen dat het in veel gevallen voor de betrokken werknemers nadelig uitpakt als hij wegens een (mogelijk) later faillissement voorbij zou gaan aan een geregistreerde turboliquidatie. De rechtbank ziet daarin echter - wat overigens van verweerders stelling zij - geen reden om in dit geval het faillissementsvonnis niet als een novum te zien.
16. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vernietigd moet worden wegens een onjuiste (impliciete) toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
17. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil definitief te beslechten door zelf in de zaak te voorzien. Niet is te verwachten dat het toepassen van een bestuurlijke lus zal leiden tot een snellere beëindiging van het geschil dan het achterwege laten daarvan. of de bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal dus een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Vergoeding van griffierecht en proceskosten
18. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
19. Verweerder wordt daarnaast veroordeeld in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 759,- en wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2022.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 maart 2022
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.