ECLI:NL:RBLIM:2022:1936

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
15 maart 2022
Zaaknummer
ROE 20/2269
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging toegang tot gemeentelijke gebouwen en systemen, contactverbod en eervol ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam bij de gemeente Meerssen, en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) alsook het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen. Eiseres was sinds 1986 in dienst en kreeg te maken met een ontzegging van toegang tot gemeentelijke gebouwen en systemen, een contactverbod en uiteindelijk eervol ontslag op grond van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om deze ordemaatregelen te treffen, gezien de ernstig verstoorde arbeidsverhouding tussen eiseres en haar collega's, en het feit dat eerdere pogingen om de werkrelatie te verbeteren niet succesvol waren. Eiseres had een geschiedenis van conflicten en problemen in de samenwerking, wat leidde tot de conclusie dat er geen uitzicht was op herstel van een vruchtbare samenwerking. De rechtbank oordeelde ook dat er geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel was en dat de belangenafweging in dit geval niet in het voordeel van eiseres uitviel. Daarnaast werd vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding voor eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2269

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] eiseres,

(gemachtigde: mr. B. Damen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meerssen, verweerder,
(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat).

Procesverloop

In het besluit van 24 april 2019 (primair besluit I) heeft verweerder eiseres per onmiddellijk op grond van artikel 15:1:19 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de toegang tot gemeentelijke gebouwen en systemen ontzegd.
In het besluit van 17 december 2019 (primair besluit II) heeft verweerder eiseres per 31 december 2019 op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO eervol ontslag verleend.
In het besluit van 14 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar partner [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mevrouw [naam 4] .

Overwegingen

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.
Feiten en omstandigheden
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
Eiseres was sinds 1 januari 1986 in dienst bij de gemeente Meerssen, laatstelijk in de functie van kassier voor een 0,5 fte.
2.2.
Op 15 juni 2010 heeft eiseres een herseninfarct gehad. Op 9 oktober 2014 heeft eiseres een tweede herseninfarct gehad.
2.3.
Op 4 april 2019 heeft er een aanvaring plaatsgevonden tussen eiseres en een directe collega, mevrouw [naam 5] ( [naam 5] ). Op 18 en 23 april 2019 hebben er tussen eiseres en haar leidinggevende, de heer [naam 6] ( [naam 6] ), de gemeentesecretaris, de heer [naam 7] , en adviseur rechtspositie en arbeidsvoorwaarden, de heer [naam 8] , gesprekken plaatsgevonden.
2.4.
Bij het primair besluit I heeft verweerder eiseres per 24 april 2019 de toegang tot gemeentelijke gebouwen en systemen ontzegd om nader onderzoek te kunnen doen naar het voorval op 4 april 2019 en naar de houding en het gedrag van eiseres als ambtenaar in het algemeen, en aan eiseres een contactverbod opgelegd. Ook heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om eiseres gedurende dit onderzoek te schorsen.
2.5.
Bij brief van 29 april 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit tot ontzegging van de toegang en haar zienswijze kenbaar gemaakt op het voornemen tot schorsing. Zij heeft verweerder verzocht om haar buitengewoon verlof te verlenen in plaats van te schorsen.
2.6.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft verweerder eiseres op haar eigen verzoek op grond van artikel 6:4:5 CAR/UWO buitengewoon verlof verleend.
2.7.
Op 18 juni 2019 heeft [naam 6] een rapport uitgebracht. Op 9 juli 2019 heeft eiseres haar zienswijze op dit rapport gegeven.
2.8.
Bij brief van 19 november 2019 heeft verweerder eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om aan haar eervol ontslag te verlenen per 31 december 2019 op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Op 1 december 2019 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen gegeven.
2.9.
Bij het primair besluit II heeft verweerder eiseres per 31 december 2019 op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO eervol ontslag verleend. Daaraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van een impasse in de arbeidsrelatie. De verstoring zit volgens verweerder in de arbeidsverhouding tussen eiseres en [naam 5] , maar ook in die met een deel van de collega’s van het team waarin eiseres werkzaam is. Volgens verweerder staat het incident met [naam 5] niet op zichzelf. Eiseres is door de jaren heen bij verschillende incidenten betrokken geweest. De houding en het gedrag van eiseres zijn al vele jaren een terugkerend onderwerp van zorg en gesprek.
Als passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR/UWO heeft verweerder voor eiseres de garantie verbonden dat eiseres tegenover de gemeente Meerssen aanspraak heeft op een ontslaguitkering overeenkomstig de Werkloosheidswet (WW) alsmede de bovenwettelijke aanvullende WW als bedoeld in paragraaf 6 van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO. Ook heeft eiseres aanspraak op één jaar bovenwettelijke na-wettelijke WW-uitkering als bedoeld in paragraaf 7 van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO. In aanvulling hierop heeft verweerder eiseres een budget aangeboden ter hoogte van maximaal € 3.500,- (exclusief btw) ten behoeve van scholing, loopbaanbegeleiding of outplacement. Voor een meer uitgebreide uitkeringsregeling ziet verweerder geen reden, aangezien het ontslag grotendeels aan eiseres is te wijten, aldus verweerder.
Bestreden besluit
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Wat betreft de ontzegging van de toegang is verweerder – in navolging van de adviescommissie – van mening dat de gebeurtenissen een nader onderzoek naar de verstoring van de arbeidsverhoudingen konden rechtvaardigen. In verband met dat onderzoek mocht verweerder aan eiseres een toegangs- en contactverbod opleggen. Volgens verweerder gaat een geldig beroep op het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel in dit verband niet op. Dat [naam 6] met eiseres op 23 april 2019 heeft gesproken over thuis werken om de rust op de werkplek te bewerkstellingen, wil niet zeggen dat daarmee het vertrouwen is gewekt dat verweerder zou afzien van ordemaatregelen.
Wat betreft het ontslagbesluit is verweerder van mening dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet kon worden gevergd. Dit gelet op het repeterende patroon in houding en gedrag van eiseres door de jaren heen en verder omdat eiseres er ondanks veelvuldige gesprekken en pogingen niet in is geslaagd om een structurele verbetering aan te brengen in haar negatieve houding en gedrag. Verweerder is – in navolging van de adviescommissie – van mening dat op basis van alle gegevens en de hoorzitting is komen vast te staan dat er geen uitzicht meer bestond op herstel van een vruchtbare samenwerking. Daarnaast heeft verweerder voldoende aangetoond dat er voor eiseres geen geschikte functies op schaal 7 beschikbaar waren. Wat betreft de passende regeling is verweerder – in tegenstelling tot de adviescommissie – van mening dat deze wel passend is. De door de adviescommissie voorgestelde voorwaardelijke garantie op een volledige bovenwettelijke na-wettelijke werkloosheidsuitkering als bedoeld in paragraaf 7 van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO vindt verweerder in dit geval niet passend.
Ontzegging toegang tot gemeentelijke gebouwen en systemen en contactverbod
4. Ten aanzien van de ontzegging om op haar werkplek te komen, heeft eiseres aangevoerd dat dit in strijd is met het door [naam 6] opgewekte vertrouwen dat een andere, minder zwaar belastende ordemaatregel mogelijk was, namelijk dat eiseres vanuit huis kon werken en daardoor [naam 5] zo weinig mogelijk hoefde tegen te komen. De belangen van eiseres bij een zo ongestoord mogelijke arbeidsverhouding met de gemeente dienen te prevaleren boven het rauwelijks naar huis sturen. Dit is volgens eiseres in strijd met het beginsel van een evenredige belangenafweging.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351) blijkt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats is vereist dat eiseres aannemelijk maakt dat van de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Dergelijke toezeggingen of andere uitlatingen of gedragingen heeft verweerder in deze zaak niet gedaan.
In het verslag van het gesprek op 23 april 2019 staat de volgende werkafspraak:
“De volgende afspraak wordt gemaakt: [naam 9] werkt vanuit thuis, behalve op dinsdagmiddag, donderdagmiddag van 12:00 tot 15:00 uur en vrijdag de hele dag. Op die momenten werkt ze op kantoor. Deze afspraak geldt voor de duur van in ieder geval één maand.”
Maar in het verslag van hetzelfde gesprek staat ook:
“ [naam 10] vraagt [naam 9] : je hebt in het gesprek van afgelopen donderdag gezegd: “Ik heb zo’n gevoelens van haat, dat als ik iemand voor de auto krijg, ik gas geef.” Had je het toen over [naam 11] ? [naam 9] bevestigt: ja, daarmee doelde ik op [naam 11] . Ik ben nog nooit zo in het nauw gedreven, ze haalt het bloed onder mijn nagels vandaan en gedraagt zich zo achterbaks. Iedereen kan bevestigen dat ik een vredelievend mens ben, maar nu ben ik zo kwaad.”
In het primair besluit I is te lezen dat verweerder eiseres vooral deze opmerking in het gesprek op 18 april 2019 aanrekent en ook dat zij van deze opmerking in het gesprek op 23 april 2019 geen afstand heeft genomen. Hoewel de hierboven geciteerde werkafspraak daar misschien haaks op lijkt te staan voor eiseres, is deze geen toezegging of uitlating dat verweerder geen gebruik zou maken van het opleggen van een ordemaatregel in de vorm van ontzegging van de toegang tot gemeentelijke gebouwen en systemen en een contactverbod.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is er ook geen strijd met het beginsel van een evenredige belangenafweging. De ontzegging tot de werkplek en het contactverbod zijn ordemaatregelen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512) is een concrete verdenking van plichtsverzuim in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. Dat is hier het geval. De rechtbank is van oordeel dat het incident op 4 april 2019 en vooral het zelf aanbrengen van correcties in de systemen zonder terugkoppeling naar haar collega’s en de gesprekken op 18 en 24 april 2019 voldoende grond opleverden voor een concreet vermoeden van plichtsverzuim, waardoor twijfel ontstond aan de integriteit van eiseres en het in haar te stellen vertrouwen was geschaad. Gelet op de aard van de gedragingen kon verweerder zich op het standpunt stellen dat het niet aanvaardbaar was dat eiseres in afwachting van het in te stellen onderzoek haar werk bleef doen. Verweerder mocht daarbij het dienstbelang laten prevaleren boven het belang van eiseres om haar werk te blijven doen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het treffen van de ordemaatregel van toegang ontzegging en contactverbod.
Het door [naam 6] uitgevoerde onderzoek
5. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het door [naam 6] uitgevoerde onderzoek niet volledig is en bovendien alleen maar eenzijdig gericht op eiseres. Ook heeft [naam 6] de heer [naam 12] , voormalig afdelingshoofd van eiseres, niet gehoord. Het onderzoek had door een onafhankelijke, externe partij, gedaan moeten worden.
5.1.
Verweerder heeft het hoofd van de afdeling bedrijfsvoering van de gemeente Meerssen, [naam 6] , een intern onderzoek laten verrichten. De aanleiding van dit onderzoek was de aanvaring op 4 april 2019 tussen eiseres en haar directe collega [naam 5] . [naam 6] heeft alle direct betrokken collega’s en een oud-collega geïnterviewd. Daarnaast heeft hij gebruik gemaakt van documentatie die hij als bijlage aan zijn rapport van bevindingen heeft toegevoegd. In het rapport worden drie periodes beschreven aan de hand van de gevoerde gesprekken en verzamelde documenten. De periode vanaf 2014 tot juni 2018 is bedoeld als achtergrondinformatie. De periode van juni 2018 tot en met januari 2019 beschrijft een incident tussen eiseres en haar collega [naam 5] , de ziekmelding van eiseres en het re-integratietraject van eiseres. De periode van februari 2019 tot en met juni 2019 beschrijft een melding van [naam 5] over vermeend pestgedrag door eiseres en de daarna genomen stappen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het rapport van [naam 6] enkel beschrijvend van aard is. Er wordt geen oordeel in gegeven dan wel een schuldige aangewezen. Op basis van dit rapport heeft verweerder vervolgens besluiten genomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dat heeft kunnen doen. Niet gebleken, en overigens ook niet door eiseres onderbouwd, is dat deze rapportage van bevindingen niet objectief of anderszins onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Het ontslag
6. Ten aanzien van het ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO blijft eiseres van mening dat er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er een dermate verstoorde arbeidsverhouding was dat er op die grond een ontslag moest worden verleend. Eiseres bestrijdt dat er sprake was van een niet meer op te lossen, onwerkbare, situatie.
Zij was sinds 1 januari 1986 in dienst bij de gemeente Meerssen. [naam 5] is in 2017 bij de gemeente Meerssen in dienst gekomen. Medio 2018 heeft eiseres bij [naam 5] storende fouten ontdekt. Na overleg met mevrouw [naam 13] heeft eiseres deze fouten bijgehouden en [naam 5] daar vervolgens op aangesproken. Daar was [naam 5] misschien niet blij mee, maar dat is geen pestgedrag. Eiseres is nog steeds stomverbaasd dat zij wel en [naam 5] niet voor ontslag is voorgedragen. Na 34 jaar dienstverband zonder een berisping en/of waarschuwing wordt nu naar aanleiding van een situatie die sinds medio juni 2018 is ontstaan een zwaarwegend besluit genomen met voor haar zwaarwegende gevolgen. Eiseres kan zich niet vinden in het advies van de commissie en het bestreden besluit. Verweerder had ook de rol van [naam 5] in zijn besluitvorming moeten meenemen. Eiseres ontkent te hebben gepest. Zij heeft ook nooit gescholden of zich op een vervelende manier gedragen. Wel heeft [naam 5] eiseres – nota bene in het bijzijn van haar leidinggevende en collega’s – uitgescholden en zelfs fysiek geweld tegen haar gebruikt. Dit was in november 2018. Voor zover eiseres kan nagaan, is daar nooit iets mee gebeurd. Tijdens het gesprek op 18 april 2019 werd het eiseres op een gegeven moment te veel en raakte zij geëmotioneerd. Vanuit die emotie, die spanningen en die frustratie heeft zij een opmerking gemaakt in het bijzijn van haar leidinggevende en de secretaris. Hiervan heeft eiseres erg spijt en hiervoor biedt zij haar verontschuldigingen aan.
6.1.
Op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden die worden genoemd in eerdere bepalingen van hoofdstuk 8 van de CAR/UWO.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraken van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198 en van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan de ontslaggrond van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat op de datum van het ontslagbesluit sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
Dit impliceert dat ten tijde van het ontslag duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
Het peilmoment voor de beoordeling van de verstoorde verhoudingen ligt bij de datum van beëindiging van het dienstverband (uitspraak van de CRvB van 3 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8633).
6.3.
Uit de stukken, waaronder het rapport van bevindingen van 18 juni 2019, blijkt naar het oordeel van de rechtbank afdoende dat de verhouding tussen eiseres en [naam 5] en tussen eiseres en een deel van het team financiële administratie in ieder geval ten tijde van het ontslagbesluit zodanig was verstoord, dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was. Uit de dossierstukken is op te maken dat het gedrag en de houding van eiseres door de jaren heen een terugkerend onderwerp van aandacht en gesprek waren. Zo heeft eiseres van oktober 2014 tot maart 2016 een coachingstraject gevolgd. Verder is zij in het functioneringsgesprek van 17 mei 2018 aangesproken op haar manier van samenwerken en communicatie. Op 19 juni 2018 heeft er een incident plaatsgevonden tussen eiseres en haar collega [naam 5] . Naar aanleiding hiervan heeft eiseres zich ziek gemeld. Van november 2018 tot en met januari 2019 heeft eiseres een coachingstraject gevolgd bij een bureau dat gespecialiseerd is in mensen met niet aangeboren hersenletsel (NAH). Om uit te sluiten dat er een mogelijk verband is tussen haar NAH en haar gedrag heeft de bedrijfsarts een neuropsychologisch onderzoek voorgesteld. Op 14 maart 2019 heeft eiseres de bedrijfsarts laten weten niet te willen deelnemen aan het neuropsychologisch onderzoek. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat de reden voor deze weigering was dat zij rond die tijd een slecht bericht van het bevolkingsonderzoek had gehad.
Op 23 januari 2019 heeft [naam 5] bij de vertrouwenspersoon een melding gedaan van pestgedrag door eiseres. Op 4 februari 2019 heeft de vertrouwenspersoon in een gesprek met [naam 6] aangegeven dat er in haar ogen sprake was van pestgedrag door eiseres en dat [naam 6] als leidinggevende moest ingrijpen. Op 3 april 2019 heeft [naam 5] bij de gemeentesecretaris een melding gedaan van pestgedrag door eiseres.
Op 4 april 2019 heeft er weer een incident tussen eiseres en [naam 5] plaatsgevonden.
6.4.
In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat gelet op het repeterende patroon in het gedrag en de houding van eiseres, bij verweerder het vertrouwen is komen te vervallen dat eiseres haar houding en gedrag in de toekomst zal verbeteren. Rode draad is volgens verweerder dat eiseres meent dat het niet aan haar, maar altijd aan anderen ligt dat er sprake is van een moeizame arbeidsverhouding. Zelfs in de reactie op het interne rapport van 18 juni 2019 wijst eiseres naar anderen. Het gebrek aan zelfreflectie is volgens verweerder exemplarisch, en benadrukt dat er geen mogelijkheid is om uit de impasse in de arbeidsrelatie te geraken.
6.5.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. Uit de dossierstukken blijkt dat er door de jaren heen een bepaald beeld van eiseres is waar te nemen. Het begint met een klein probleem in het werk dat vervolgens volledig escaleert.
Deze escalatie is dan het gevolg van de houding en het gedrag van eiseres. Dit beeld wordt ondersteund door een deel van de collega’s van eiseres. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank het maximale gedaan om eiseres tegemoet te komen. Zo heeft verweerder voordat het ontslagbesluit werd genomen eiseres nog een keer een aanbod gedaan om een neuropsychologisch onderzoek te doen, maar dit heeft eiseres wederom geweigerd. De verhoudingen tussen partijen, maar ook de verhoudingen tussen eiseres en een deel van haar collega’s, zijn verstoord geraakt en alle pogingen om de werkrelatie te verbeteren zijn mislukt. Daarom is er geen grond voor de opvatting van eiseres dat een vruchtbare samenwerking nog mogelijk was.
Onderzoek naar passende functies
7. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het onderzoek naar passende functies niet goed is geweest: uit niets blijkt dat het onderzoek voor de ontslagdatum heeft plaatsgevonden. Volgens eiseres waren er meer functies beschikbaar.
7.1.
Verweerder heeft in een brief van 18 juni 2020 toegelicht dat nadat duidelijk was geworden dat een minnelijke regeling van het ontslag van eiseres niet tot de mogelijkheden behoorde en de gesprekken daaromtrent waren gestaakt, verweerder heeft onderzocht of er binnen de organisatie van de gemeente Meerssen een passende functie voor eiseres aanwezig was. Daarbij heeft verweerder rekening gehouden met de werkervaring, opleiding en competenties van eiseres. Bij het onderzoek zijn de functies met schaal 5, 6 of 7 betrokken. Gekeken is of er functies vacant waren en of eiseres geschikt dan wel geschikt te maken was voor deze functies. Uit een in de brief opgenomen overzicht van elf functies blijkt dat er geen herplaatsingsmogelijkheden waren. Er was slechts één functie vacant, namelijk de functie van medewerker frontoffice dienstverlening KCC. Voor die functie was eiseres volgens verweerder gelet op haar werkervaring, kennis en onvoldoende communicatievaardigheden ongeschikt en ook niet geschikt te maken.
7.2.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het ontslag van eiseres duidelijk was dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk was. Eiseres heeft haar standpunt dat er meer functies beschikbaar waren niet onderbouwd.
De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat het door verweerder in de brief van 18 juni 2020 omschreven onderzoek niet voor de ontslagdatum heeft plaatsgevonden. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Tussenconclusie
8. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om eiseres op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan.
Datum van ontslag
9. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het ontslag is ingegaan op 31 december 2019. Voor de hand lag ontslag per 1 januari 2020. Door deze ene dag verschil is eiseres onevenredig hard getroffen: volgens VISMA (die de bovenwettelijke uitkering regelt) is 31 december 2019 de eerste werkloosheidsdag. Hierdoor is eiseres volgens VISMA niet het gehele jaar in dienst geweest bij de gemeente Meerssen en heeft zij maar een arbeidsverleden van 37 in plaats van 38 jaar waardoor zij ook maar 37 maanden in plaats van 38 maanden recht zou hebben op een uitkering.
9.1.
In het voornemen van 19 november 2019 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld om haar per 31 december 2019 eervol ontslag te verlenen. In haar zienswijze van 1 december 2019 heeft eiseres niets over de ontslagdatum aangevoerd. In haar aanvullend bezwaarschrift van 6 maart 2020 heeft eiseres tot slot opgemerkt dat er volgens haar bewust is gekozen voor ontslag per 31 december 2019 zodat de gemeente het betalen van een transitievergoeding, al dan niet gecumuleerd, kon ontlopen.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat artikel 8:8 van de CAR-UWO geen opzegtermijn kent.
De rechtbank stelt verder vast dat tussen de datum van het voornemen (19 november 2019) en de datum van het ontslag (31 december 2019) precies zes weken zit. Het is bovendien tegen het einde van de kalendermaand, wat ook gebruikelijk is. Verweerder heeft deze datum verder niet uitdrukkelijk hoeven motiveren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
De aangeboden regeling
10. Eiseres is van mening dat de aangeboden regeling niet passend (genoeg) is. Omdat de ontstane situatie niet eenzijdig bij haar ligt, is de aangeboden regeling niet passend. De escalatie is ook deels aan verweerder te wijten: de situatie is jarenlang gedoogd.
Eiseres dient voor de volledige bovenwettelijke na-wettelijke uitkering in aanmerking te komen met daarboven op de ontslagvergoeding conform de norm van de CRvB.
10.1.
Volgens verweerder is de verstoorde arbeidsrelatie grotendeels aan eiseres zelf te wijten. Verweerder heeft door de jaren heen telkens hulp aan eiseres aangeboden, maar eiseres heeft haar gedrag en houding nooit duurzaam verbeterd. Telkens klaagden collega’s over haar gedrag en manier van communiceren, en telkens kwam eiseres in conflict met collega’s. Ondanks alle pogingen van verweerder – van individuele coaching en indringende gesprekken tot groepsgesprekken en het aanbieden van een medisch onderzoek – is de arbeidsverhouding door toedoen van eiseres steeds verder verstoord geraakt. Er bestaat volgens verweerder dan ook geen aanleiding voor het, naast de toegekende passende regeling, toekennen van een ruimere na-wettelijke uitkering (laat staan een zogenoemd plusje). Verweerder is van mening dat ten aanzien van het ontslag voor eiseres een passende regeling is getroffen zoals bedoeld in artikel 10d:4 CAR/UWO, bestaande uit een garantie op een WW-uitkering, de bovenwettelijke aanvullende uitkering (paragraaf 6 van hoofdstuk 10d CAR/UWO), één jaar bovenwettelijke na-wettelijke uitkering (paragraaf 7 van hoofdstuk l0d CAR/UWO) en een budget van € 3.500,- (exclusief btw) dat door eiseres besteed kan worden aan scholing, loopbaanbegeleiding of outplacement.
10.2.
In artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO is voorgeschreven dat voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 wordt ontslagen een passende regeling wordt getroffen.
10.3.
Bij een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO geldt als uitgangspunt dat, naast (de garantie op) een WW-uitkering, een aanvullende uitkering als bedoeld in artikel 10d:25 van de CAR/UWO moet worden toegekend. Hiernaast dient een na-wettelijke uitkering als bedoeld in artikel 10d:30 van de CAR/UWO te worden toegekend als het ontslag is gelegen in de werksfeer en niet grotendeels te wijten is aan de ambtenaar. Verder kan aanleiding bestaan om bovenop de WW-uitkering, de aanvullende uitkering en de na-wettelijke uitkering een compensatie (de zogenoemde “plus”) toe te kennen, indien het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid (uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1549).
10.4.
Uit wat in rechtsoverwegingen 6.3. tot en met 6.5. is overwogen volgt dat van een overwegend aandeel van verweerder geen sprake is geweest, zodat voor toekenning van een compensatie die uitgaat boven wat verweerder als passende regeling heeft toegekend geen grond bestaat. Er bestaat dus ook geen aanleiding voor het toekennen van een “plus”.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Overschrijding redelijke termijn
13. Indien vóór de sluiting van het onderzoek door de rechtbank reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk ter zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn op het moment van de zitting nog niet is overschreden, maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak verstrijkt. Deze situatie was aan de orde bij het primair besluit I.
Indien tussen de zitting en de uitspraak een langere termijn is verstreken en daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien, leidt in dat geval de hiervoor vermelde regel uitzondering. De rechtbank beoordeelt dan ambtshalve of er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Deze situatie was aan de orde bij het primair besluit II.
13.1.
Of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. Als uitgangspunt geldt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
13.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primair besluit II door verweerder op 6 januari 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar, twee maanden en ruim een week overschreden. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan twee jaar. De zaak zelf en de opstelling van eiseres geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar mag bedragen.
13.3.
De periode tussen de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het primair besluit II op 8 januari 2020 en het bestreden besluit van 14 juli 2020 heeft zes maanden en zes dagen in beslag genomen. Dit betekent dat de behandeling door verweerder zes dagen te lang heeft geduurd.
De periode tussen ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 24 augustus 2020 tot de datum van deze uitspraak heeft 18 maanden, twee weken en vijf dagen in beslag genomen. Dit betekent dat de behandeling door de rechtbank twee weken en vijf dagen te lang heeft geduurd.
Hieruit volgt dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van verweerder komt en een deel voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
13.4.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 166,67 (1/3 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 333,33 (2/3 deel van € 500,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 166,67;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,33.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, voorzitter, en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.