12.3.Hetgeen onder 12.2 is overwogen, betekent naar het oordeel van de rechtbank dat als er geen sprake is van fiscaal partnerschap op grond van artikel 5a van de Awr (dus als geen sprake is van een echtgenoot of van samenwoning met een samenlevingscontract), in onderhavige situatie alleen sprake kan zijn toeslagpartnerschap op grond van artikel 3, tweede lid onder e, van de Awir. Dat is naar het oordeel van de rechtbank een zelfstandige grondslag voor toeslagpartnerschap, die verweerder dus ook zelfstandig kan en moet beoordelen. Verweerder is op dit punt dus, anders dan hij stelt, niet gebonden aan de gegevens die voortvloeien uit de aangifte inkomstenbelasting en die zijn vastgesteld door de Inspecteur inkomstenbelasting.
Ook de in artikel 3, tweede lid, van de Awir genoemde uitzondering (verzoek met huurovereenkomst c.a.) heeft dan een zelfstandige werking.
13. De rechtbank vindt voor voorgaande uitleg steun in de wetsgeschiedenis waarin wordt gesproken over aanvullende partnercategorieën (dus partnercategorieën in aanvulling op het basispartnerbegrip van de Awr) in 1) de Wet IB 2001 voor de inkomstenbelasting en 2) de Awir voor de toeslagen.Daaruit leidt de rechtbank af dat de Awir zelfstandige aanvullende partnercategorieën kent.
14. Gelet op hetgeen onder 12 en 13 is overwogen, geldt voor het partnerschap in deze situatie niet hetgeen geldt voor het volgens de Wet IB 2001 vastgestelde verzamelinkomen en het bepalen van de draagkracht. Daarvoor geldt namelijk dat verweerder gehouden is de aanslag inkomstenbelasting te volgen en pas overgaat tot herziening als de Inspecteur inkomstenbelasting het verzamelinkomen aanpast.
15. Het voorgaande betekent dat verweerder niet had kunnen volstaan met een verwijzing naar het fiscaal partnerschap dat uit de aangiftes inkomstenbelasting volgt (artikel 3, eerste lid, van de Awir) maar de vraag of sprake is van een toeslagpartner zelf had moeten beantwoorden op basis van artikel 3, tweede lid van de Awir. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank tegenbewijs van verzoeker mogelijk, dat wil zeggen bewijs dat geen sprake is van partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid onder e, omdat de daar genoemde uitzondering zich voordoet. Dat tegenbewijs heeft verzoeker reeds in de bezwaarfase geleverd. Dat had naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder dan ook aanleiding moeten geven voor, indien nodig, nadere informatievergaring (op grond van artikel 3:2 van de Awb) en vervolgens voor een heroverweging in bezwaar vanwege de situatie van onderverhuur (als bijzondere vorm van samenwonen, namelijk samenwonen zonder dat sprake is van feitelijk en juridisch partnerschap).
16. Nu uit de aangeleverde huurovereenkomst c.a. blijkt dat reeds vanaf 1 augustus 2016 sprake was van onderhuur, wat verweerder expliciet erkent in de gewijzigde besluiten op bezwaar, kan verzoeker zich beroepen op de uitzondering van artikel 3, tweede lid onder e, van de Awir. Het bezwaarschrift had in dit verband, voor zover nodig, naar het oordeel van de rechtbank door verweerder moeten worden opgevat als een verzoek zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid onder e, van de Awir.
17. De rechtbank oordeelt dat verweerder reeds in het bezwaar van verzoeker aanleiding had moeten zien om het standpunt in te nemen dat geen sprake is van toeslagpartnerschap. Immers, op basis van het eerste lid van artikel 3 van de Awir is geen sprake van partnerschap (de onderhuurster is geen echtgenoot en niet in geschil is dat er geen samenlevingscontract is) en ook op basis van het tweede lid (onder e) van dat artikel is geen sprake van partnerschap nu de daar genoemde uitzondering zich kennelijk voordoet.
18. Gelet op de expliciete erkenning van verweerder dat reeds vanaf 1 augustus 2016 sprake was van onderhuur, kan ook artikel 3, eerste lid, onder f, van de Awir niet aan verzoeker worden tegengeworpen.
Het standpunt van verweerder in het verweerschrift, dat de verwijzing naar de huurovereenkomst c.a. in de gewijzigde besluiten op bezwaar een fout is, omdat het partnerschap rechtstreeks voortvloeit uit de gegevens van de Inspecteur inkomstenbelasting, volgt de rechtbank niet gelet op hetgeen onder 12 tot en met 15 is overwogen. Het partnerschap volgt in dit geval immers niet uit het eerste lid van artikel 3 van de Awir en volgt dus niet rechtstreeks uit het fiscale partnerschap, maar volgt uit het tweede lid van dit artikel.
19. Het voorgaande betekent dat verweerder een ander besluit op het bezwaar had moeten nemen dan de oorspronkelijk genomen besluiten op bezwaar en dat die besluiten dus onrechtmatig zijn. Het standpunt van verweerder dat sprake is van pas in beroep gebleken nieuwe informatie volgt de rechtbank niet, gelet op hetgeen onder 12 tot en met 15 is overwogen. De betreffende informatie, dat sprake was van onderhuur zoals blijkt uit een overgelegde huurovereenkomst c.a., was immers in de bezwaarfase al aangeleverd door verzoeker.
20. Omdat verweerder de door verzoeker gewenste besluiten heeft genomen, is sprake van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Anders dan verweerder stelt, was hij ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten niet gebonden aan gegevens van de Inspecteur inkomstenbelasting. Verweerder had deze besluiten ook al eerder, zonder dat de aangiftes inkomstenbelasting waren gewijzigd, kunnen en moeten nemen. Er is ook, anders dan verweerder stelt, geen sprake van nieuwe, pas in beroep aangevoerde of bekend geworden feiten en omstandigheden, maar van feiten en omstandigheden die al voordat de bestreden besluiten genomen waren, bekend waren.
21. Omdat sprake is van tegemoetkomen en omdat verweerder al direct anders had moeten besluiten op de bezwaren dan hij met de bestreden besluiten heeft gedaan, komen zowel de kosten die verzoeker heeft moeten maken voor de behandeling van zijn bezwaren als de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de ingediende beroepen voor vergoeding in aanmerking.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten in bezwaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082,00 (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 541,00 en een wegingsfactor 1).
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
24. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen in totaal dus € 1.082,00 (bezwaarfase) + € 1.518,00 (beroepsfase) = € 2.600,00.