ECLI:NL:RBLIM:2022:1503

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
ROE - 20 _ 2356
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking beroep met verzoek om vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedure over fiscaal partnerschap en toeslagpartnerschap

Op 28 februari 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak waarin verzoeker, een belastingplichtige, zijn beroep had ingetrokken tegen besluiten van de Belastingdienst Toeslagen. Deze besluiten betroffen de definitieve berekening van huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget voor de belastingjaren 2018 en 2019. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de aanname van fiscaal partnerschap met zijn onderhuurster, die door de Belastingdienst als toeslagpartner werd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet had moeten afgaan op de gegevens van de Inspecteur inkomstenbelasting, maar zelfstandig het partnerschap had moeten vaststellen. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst in de bezwaarfase niet had voldaan aan de onderzoeksplicht en dat verzoeker voldoende bewijs had geleverd van onderhuur. Hierdoor was er geen sprake van fiscaal partnerschap en dus ook niet van toeslagpartnerschap. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst ten onrechte had geweigerd om de proceskosten te vergoeden, aangezien verzoeker in zijn verzoek om proceskostenvergoeding was tegemoetgekomen. De rechtbank veroordeelde de Belastingdienst tot betaling van € 2.600,00 aan verzoeker voor de gemaakte proceskosten in zowel de bezwaar- als beroepsfase.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummers: ROE 20 / 2356 en ROE 21 / 669
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2022 op het verzoek om proceskostenveroordeling in de zaken tussen

[verzoeker] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. F.R. Hage),
en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Zaak ROE 20/2356 (belastingjaar 2018)
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 24 juli 2020 over de definitieve berekening huur- en zorgtoeslag en kindgebonden budget 2018 van 6 maart 2020 (met de beschikkingnummers [beschikkingsnummer 1] , [beschikkingsnummer 2] en [beschikkingsnummer 3] ) en tegen het aanvullende besluit op bezwaar van 28 juli 2020 (met als kenmerk BOB AVK).
Zaak ROE 21/669 (belastingjaar 2019)
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 15 januari 2021 over de definitieve berekening kindgebonden budget 2019 van 4 september 2020 (met kenmerk [nummer] ).
Beide zaken
De hiervoor genoemde besluiten op bezwaar worden hierna aangeduid als: de bestreden besluiten.
Verweerder heeft de op het geding betrekking hebbende stukken ingediend.
Verweerder heeft op 8 december 2021 gewijzigde besluiten op bezwaar genomen.
Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker zijn beroepen ingetrokken en heeft hij verzocht verweerder in de kosten van deze beroeps- en de bezwaarprocedures te veroordelen.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld op dit verzoek te reageren en heeft dit bij brief van 11 januari 2022 gedaan. Verweerder heeft meegedeeld niet akkoord te gaan met het vergoeden van proceskosten, aangezien verweerder er ten tijde van de bestreden besluiten vanuit mocht gaan dat er sprake was van fiscaal partnerschap en dus toeslagpartnerschap. De bestreden besluiten zijn herzien nadat er nieuwe feiten bekend zijn geworden.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden en standpunten van beide partijen
1. Verzoeker heeft in beide zaken in bezwaar aangevoerd dat verweerder zijn onderhuurster ten onrechte heeft aangemerkt als zijn toeslagpartner en dat verweerder niet mag uitgaan van de gegevens die volgen uit de aangiftes inkomstenbelasting. Uit die aangiftes volgt fiscaal partnerschap omdat verzoeker en zijn onderhuurster op hetzelfde adres staan ingeschreven en de minderjarige kinderen van verzoeker hier ook staan ingeschreven. Verzoeker heeft hierbij uitgelegd waarom zij geen fiscaal partners van elkaar zijn en heeft ter onderbouwing daarvan een huurovereenkomst overgelegd en kwitanties van de huurbetalingen.
2. Verweerder heeft zich in beide zaken op het standpunt gesteld dat, nu verzoeker en zijn gestelde onderhuurster voor de aangifte inkomstenbelasting als fiscale partners zijn aangemerkt en op hetzelfde adres staan ingeschreven, zij als toeslagpartners aangemerkt moeten worden.
3. In beroep heeft verzoeker zijn standpunt herhaald.
4. Op 29 juni 2021 heeft verweerder van de Inspecteur inkomstenbelasting gewijzigde aangiftes inkomstenbelasting (over de jaren 2016 tot en met 2019) ontvangen. In tegenstelling tot de eerdere aangiftes over deze jaren, is er volgens deze gewijzigde aangiftes geen sprake meer van fiscaal partnerschap. Verweerder heeft als gevolg daarvan op 8 december 2021 de gewijzigde besluiten op bezwaar genomen, waarbij verweerder (met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2016) er niet langer vanuit gaat dat verzoeker en zijn onderhuurster toeslagpartners van elkaar zijn. In de gewijzigde besluiten op bezwaar verwijst verweerder niet alleen naar de gewijzigde aangiftes inkomstenbelasting, maar ook naar de door verzoeker overgelegde huurovereenkomst, kwitanties en betaalbewijzen waarmee verzoeker volgens verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van onderhuur.
5. Verzoeker heeft zijn beroepen ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten in de beroeps- en bezwaarprocedures.
6. Volgens verweerder is een proceskostenvergoeding in deze zaken niet aan de orde.
Verweerder heeft de bestreden besluiten namelijk herzien omdat tijdens de beroepsfase nieuwe feiten bekend zijn geworden. Ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten mocht verweerder ervanuit gaan dat er sprake was van fiscaal partnerschap en dus van toeslagpartnerschap.
Juridisch kader
7. Veroordeling van een partij in de proceskosten in bestuursrechtelijke gedingen is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van deze artikelen kan de rechtbank bij intrekking van een beroep verweerder veroordelen in de kosten (als bedoeld in artikel 7:15 en 8:75 van de Awb) als daarom is verzocht. Daarbij is wel vereist dat verweerder geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen aan datgene wat de indiener van het beroepschrift wil(de).
8. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is de partner van een belanghebbende, degene die ingevolge artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) als partner wordt aangemerkt.
In aanvulling daarop, zo volgt uit het tweede lid van artikel 3 van de Awir, wordt onder partner van een belanghebbende mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als die belanghebbende, als sprake is van bepaalde omstandigheden. Zo wordt op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, onder partner mede verstaan, kort gezegd, degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Daarbij is als uitzondering opgenomen dat dit niet geldt als de belanghebbende een verzoek indient om niet als partner te worden aangemerkt en daarbij met een schriftelijke huurovereenkomst, die voldoet aan bepaalde voorwaarden, aantoont dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
Op grond van artikel 3, tweede lid onder f van de Awir wordt als partner ook verstaan diegene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen en in het vorige kalenderjaar reeds de partner van de belanghebbende was.
9. Op grond van artikel 5a, eerste lid, van de Awr wordt, voor zover hier van belang, als partner aangemerkt de echtgenoot en, kort gezegd, degene met wie de belastingplichtige een samenlevingscontract heeft en samenwoont. Het derde tot en met zevende lid van artikel 5a geven in dit verband nadere regels.
10. Op grond van artikel 1.2 (uitbreiding en beperking partnerregeling), eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt in aanvulling op artikel 5a van de Awr voor de toepassing van de Wet IB 2001 onder partner mede verstaan, kort gezegd, degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Daarbij is als uitzondering opgenomen dat dit niet geldt als de belastingplichtige met een schriftelijke huurovereenkomst, die voldoet aan bepaalde voorwaarden, aantoont dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
De door de rechtbank te beantwoorden vraag
11. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder met de gewijzigde besluiten op bezwaar is tegemoetgekomen aan datgene wat verzoeker met de beroepen wilde bereiken. Van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb is slechts sprake indien het bestuursorgaan een in de bestreden besluiten ingenomen standpunt heeft herzien en het door verzoeker gewenste besluit alsnog heeft genomen op gronden die een erkenning van de onrechtmatigheid van de bestreden besluiten impliceren. Voor de vraag of sprake is van (het impliceren van erkenning van de) onrechtmatigheid van de bestreden besluiten is relevant beantwoording van de vragen of verweerder op basis van de gronden van bezwaar andere besluiten had moeten nemen en of sprake is van pas in beroep aangevoerde nieuwe of veranderde feiten en omstandigheden of nadien verkregen, buiten de onderzoeklast van verweerder vallende informatie.
Het oordeel van de rechtbank
12. De rechtbank leest de hiervoor onder 7 tot en met 10 weergegeven regelingen als volgt.
12.1.
Op grond van de Awir (artikel 3, eerste lid) is de toeslagpartner degene die op grond van artikel 5a (eerste en derde tot en met zevende lid) fiscaal partner is. Dat is, voor zover hier relevant en kort gezegd, de echtgenoot of iemand met wie de belanghebbende samenwoont en een samenlevingscontract heeft. Het samenwonen met een (minderjarig) kind van een van beiden, wordt hier niet genoemd als reden om (fiscaal) partnerschap aan te nemen (wat in dit geval, zoals onder 1 van deze uitspraak is genoemd, de reden is geweest om toeslagpartnerschap aan te nemen). Dat laatste volgt wel uit de uitbreiding van de partnerregeling zoals verwoord in artikel 1.2 van de Wet IB 2001, maar naar dat artikel verwijst artikel 3 van de Awir niet.
12.2.
De Awir kent in het tweede lid van artikel 3 de equivalent van artikel 1.2, onder e, van de Wet IB 2001. Daaruit leidt de rechtbank af dat in de daar beschreven situatie, dus de situatie dat ook een minderjarig kind op hetzelfde adres staat ingeschreven, de Awir (in het tweede lid van artikel 3) een eigen regeling kent. De Awr regelt voor die situatie dus zelfstandig (zonder verwijzing naar de Awr) dat dan sprake is van toeslagpartnerschap. Met andere woorden: de Awir sluit wat dit betreft dus niet (via het eerste lid van artikel 3) aan bij de regeling van het fiscale partnerschap in de Awr.
12.3.
Hetgeen onder 12.2 is overwogen, betekent naar het oordeel van de rechtbank dat als er geen sprake is van fiscaal partnerschap op grond van artikel 5a van de Awr (dus als geen sprake is van een echtgenoot of van samenwoning met een samenlevingscontract), in onderhavige situatie alleen sprake kan zijn toeslagpartnerschap op grond van artikel 3, tweede lid onder e, van de Awir. Dat is naar het oordeel van de rechtbank een zelfstandige grondslag voor toeslagpartnerschap, die verweerder dus ook zelfstandig kan en moet beoordelen. Verweerder is op dit punt dus, anders dan hij stelt, niet gebonden aan de gegevens die voortvloeien uit de aangifte inkomstenbelasting en die zijn vastgesteld door de Inspecteur inkomstenbelasting.
Ook de in artikel 3, tweede lid, van de Awir genoemde uitzondering (verzoek met huurovereenkomst c.a.) heeft dan een zelfstandige werking.
13. De rechtbank vindt voor voorgaande uitleg steun in de wetsgeschiedenis waarin wordt gesproken over aanvullende partnercategorieën (dus partnercategorieën in aanvulling op het basispartnerbegrip van de Awr) in 1) de Wet IB 2001 voor de inkomstenbelasting en 2) de Awir voor de toeslagen. [1] Daaruit leidt de rechtbank af dat de Awir zelfstandige aanvullende partnercategorieën kent.
14. Gelet op hetgeen onder 12 en 13 is overwogen, geldt voor het partnerschap in deze situatie niet hetgeen geldt voor het volgens de Wet IB 2001 vastgestelde verzamelinkomen en het bepalen van de draagkracht. Daarvoor geldt namelijk dat verweerder gehouden is de aanslag inkomstenbelasting te volgen en pas overgaat tot herziening als de Inspecteur inkomstenbelasting het verzamelinkomen aanpast. [2]
15. Het voorgaande betekent dat verweerder niet had kunnen volstaan met een verwijzing naar het fiscaal partnerschap dat uit de aangiftes inkomstenbelasting volgt (artikel 3, eerste lid, van de Awir) maar de vraag of sprake is van een toeslagpartner zelf had moeten beantwoorden op basis van artikel 3, tweede lid van de Awir. In dat geval is naar het oordeel van de rechtbank tegenbewijs van verzoeker mogelijk, dat wil zeggen bewijs dat geen sprake is van partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid onder e, omdat de daar genoemde uitzondering zich voordoet. Dat tegenbewijs heeft verzoeker reeds in de bezwaarfase geleverd. Dat had naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder dan ook aanleiding moeten geven voor, indien nodig, nadere informatievergaring (op grond van artikel 3:2 van de Awb) en vervolgens voor een heroverweging in bezwaar vanwege de situatie van onderverhuur (als bijzondere vorm van samenwonen, namelijk samenwonen zonder dat sprake is van feitelijk en juridisch partnerschap).
16. Nu uit de aangeleverde huurovereenkomst c.a. blijkt dat reeds vanaf 1 augustus 2016 sprake was van onderhuur, wat verweerder expliciet erkent in de gewijzigde besluiten op bezwaar, kan verzoeker zich beroepen op de uitzondering van artikel 3, tweede lid onder e, van de Awir. Het bezwaarschrift had in dit verband, voor zover nodig, naar het oordeel van de rechtbank door verweerder moeten worden opgevat als een verzoek zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid onder e, van de Awir.
17. De rechtbank oordeelt dat verweerder reeds in het bezwaar van verzoeker aanleiding had moeten zien om het standpunt in te nemen dat geen sprake is van toeslagpartnerschap. Immers, op basis van het eerste lid van artikel 3 van de Awir is geen sprake van partnerschap (de onderhuurster is geen echtgenoot en niet in geschil is dat er geen samenlevingscontract is) en ook op basis van het tweede lid (onder e) van dat artikel is geen sprake van partnerschap nu de daar genoemde uitzondering zich kennelijk voordoet.
18. Gelet op de expliciete erkenning van verweerder dat reeds vanaf 1 augustus 2016 sprake was van onderhuur, kan ook artikel 3, eerste lid, onder f, van de Awir niet aan verzoeker worden tegengeworpen.
Het standpunt van verweerder in het verweerschrift, dat de verwijzing naar de huurovereenkomst c.a. in de gewijzigde besluiten op bezwaar een fout is, omdat het partnerschap rechtstreeks voortvloeit uit de gegevens van de Inspecteur inkomstenbelasting, volgt de rechtbank niet gelet op hetgeen onder 12 tot en met 15 is overwogen. Het partnerschap volgt in dit geval immers niet uit het eerste lid van artikel 3 van de Awir en volgt dus niet rechtstreeks uit het fiscale partnerschap, maar volgt uit het tweede lid van dit artikel.
19. Het voorgaande betekent dat verweerder een ander besluit op het bezwaar had moeten nemen dan de oorspronkelijk genomen besluiten op bezwaar en dat die besluiten dus onrechtmatig zijn. Het standpunt van verweerder dat sprake is van pas in beroep gebleken nieuwe informatie volgt de rechtbank niet, gelet op hetgeen onder 12 tot en met 15 is overwogen. De betreffende informatie, dat sprake was van onderhuur zoals blijkt uit een overgelegde huurovereenkomst c.a., was immers in de bezwaarfase al aangeleverd door verzoeker.
Conclusie
20. Omdat verweerder de door verzoeker gewenste besluiten heeft genomen, is sprake van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Anders dan verweerder stelt, was hij ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten niet gebonden aan gegevens van de Inspecteur inkomstenbelasting. Verweerder had deze besluiten ook al eerder, zonder dat de aangiftes inkomstenbelasting waren gewijzigd, kunnen en moeten nemen. Er is ook, anders dan verweerder stelt, geen sprake van nieuwe, pas in beroep aangevoerde of bekend geworden feiten en omstandigheden, maar van feiten en omstandigheden die al voordat de bestreden besluiten genomen waren, bekend waren.
21. Omdat sprake is van tegemoetkomen en omdat verweerder al direct anders had moeten besluiten op de bezwaren dan hij met de bestreden besluiten heeft gedaan, komen zowel de kosten die verzoeker heeft moeten maken voor de behandeling van zijn bezwaren als de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de ingediende beroepen voor vergoeding in aanmerking.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten in bezwaar. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082,00 (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, met een waarde per punt van € 541,00 en een wegingsfactor 1).
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).
24. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten bedragen in totaal dus € 1.082,00 (bezwaarfase) + € 1.518,00 (beroepsfase) = € 2.600,00.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.600,00 te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 28 februari 2022
AC

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2009/10, nr. 3, p. 51 en 82.
2.Zie artikel 7, eerste lid, artikel 8, eerste lid, en artikel 20 van de Awir. Zie ook Kamerstukken 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 41 en bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0491, 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6322 en 23 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6353