ECLI:NL:RBLIM:2022:1289

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
ROE 21/1095 en ROE 2/1096
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens niet melden van pgb-inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in de beroepen ROE 21/1095 en ROE 21/1096, waarbij eiseres, een vrouw uit [woonplaats], in beroep ging tegen besluiten van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake haar WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar pgb-inkomsten, die van invloed waren op haar recht op WIA-uitkering. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de pgb-inkomsten als inkomen uit andere werkzaamheden moeten worden aangemerkt en dat de herziening van de WIA-uitkering over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 terecht heeft plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de door verweerder gehanteerde rekensystematiek bij de inkomstenkorting correct was en dat de beslagvrije voet op 90% was vastgesteld, wat juist was op het moment van de besluiten. Eiseres had ook geen dringende redenen aangevoerd om van terugvordering af te zien. De beroepen werden ongegrond verklaard, wat betekent dat de besluiten van het UWV in stand blijven.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/1095 en ROE 2/1096

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 februari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. P.H.A. Brauer),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigden: mr. R. Boonstra en mr. L. Reijnen).

Procesverloop

ROE 21/1095
In het besluit van 29 september 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) herzien over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 en meegedeeld dat zij het daardoor teveel ontvangen bedrag aan uitkering bruto moet terugbetalen.
In het besluit van 4 oktober 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder meegedeeld dat het bruto teveel ontvangen bedrag aan WIA-uitkering binnen zes weken na 4 oktober 2020 moet worden terugbetaald.
In het besluit van 9 november 2020 (primair besluit 3) heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiseres vastgesteld.
In het besluit van 21 januari 2021 (primair besluit 4) heeft verweerder het terug te betalen bedrag verhoogd met een bedrag van € 343,39 aan loonheffing.
In het besluit van 6 april 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder beslist op de tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 gemaakte bezwaren. Het bezwaar tegen primair besluit 3 is deels gegrond verklaard. De bezwaren tegen de primaire besluiten 1, 2 en 4 zijn ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder het nummer ROE 21/1095.
ROE 21/1096
In het besluit van 13 november 2020 (primair besluit 5) heeft verweerder het recht van eiseres op een WIA-uitkering over het kalenderjaar 2020 definitief vastgesteld. Het teveel ontvangen bedrag aan WIA-uitkering is daarbij teruggevorderd.
In het besluit van 6 april 2021 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit 5 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder het nummer ROE 21/1096.
Verweerder heeft voor beide beroepszaken één verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen gevoegd op 11 januari 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaan de zaken over?
1. Eiseres heeft sinds 13 februari 2013 een WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Haar jongste, inwonende, dochter heeft vanwege ziekte meer zorgbehoefte dan gebruikelijk en ontvangt vanwege die zorg een persoonsgebonden budget (pgb).
2. Op 1 juli 2020 heeft er over de uitkering en het pgb een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en twee themaonderzoekers werkzaam bij verweerder. De aanleiding voor dit onderzoek is informatie van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) waaruit blijkt dat eiseres werkzaamheden heeft verricht als zorgverlener en daarbij is betaald met geld van het pgb.
3. Voor verweerder zijn de resultaten van het onderzoek aanleiding geweest om het recht op WIA-uitkering te herzien van 13 februari 2013 tot 1 januari 2020. De betaling uit het pgb ziet verweerder namelijk als inkomen dat gekort had moeten worden op de WIA-uitkering. Omdat eiseres niet heeft gemeld dat zij deze inkomsten heeft, is er sprake van schending van de inlichtingenplicht. Het ten onrechte ontvangen bedrag over de genoemde periode van € 56.896,08 is van eiseres terug- en ingevorderd. Daarnaast heeft verweerder de WIA-uitkering vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 betaald in de vorm van een voorschot. Bij de definitieve vaststelling van het recht op WIA-uitkering na korting van de pgb-inkomsten over deze periode, resteert ook over 2020 een vordering. Deze bedraagt netto € 7.732,19 en bruto € 11.495,92. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om van terug- en invordering af te zien.
Het standpunt van eiseres in ROE 21/1095
4. Eiseres is het niet met verweerder eens. In de eerste plaats ziet zij de inkomsten uit pgb niet als inkomsten uit arbeid die op de WIA-uitkering in mindering moeten worden gebracht. Dat is ook de reden waarom zij geen melding heeft gedaan bij verweerder van inkomsten. Daar komt bij dat haar dochter al budgethouder was vóórdat eiseres ziek werd en uiteindelijk in de WIA belandde. Ze ging er mede daardoor vanuit dat verweerder via de fiscus steeds op de hoogte is geweest van het bestaan van en betaling uit het pgb en dat zij daarvan niet ook zelf melding hoefde te doen. Het feit dat er jarenlang geen korting plaatsvond, bevestigde eiseres in haar veronderstelling dat met het inkomen uit pgb geen sprake was van op de WIA-uitkering in mindering te brengen inkomen. Overigens wijst eiseres erop dat zij wel degelijk mededeling heeft gedaan van het pgb als zodanig. Zo heeft zij al in 2011 in de Ziektewetperiode met de verzekeringsarts gesproken over de gezondheidsproblemen van haar dochter en ‘het rugzakje’ dat haar dochter daarom heeft. Van schending van de inlichtingenplicht is in de ogen van eiseres dan ook geen sprake.
5. Eiseres is het ook niet eens met de wijze waarop de vermeende inkomsten zijn gekort. Zo betoogt zij dat het basisbedrag dat vrij wordt gelaten van korting is gebaseerd op het bedrag dat zij in 2012 ontving aan pgb, maar dat niet duidelijk is waarom verweerder die keuze heeft gemaakt. Zij vraagt zich af waarom verweerder niet heeft gekozen voor het bedrag aan pgb in 2013. Daarnaast vraagt zij zich af waarom het basisbedrag voor de vrijstelling niet is geïndexeerd, net zoals dat met de WIA-uitkering is gebeurd. Ten derde wijst eiseres erop dat op enig moment in 2016 sprake is geweest van een inkomensstijging doordat de financieringsstructuur van het pgb gewijzigd is. In de aard, duur en intensiteit van de werkzaamheden is echter geen verandering gekomen. De ‘meer-inkomsten’ zijn daarom ten onrechte in mindering gebracht op de WIA-uitkering.
6. Over de periode waarover de herziening zich uitstrekt stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat de herziening niet over een eerdere periode zou gaan dan vanaf 2017. Door nu toch terug te gaan tot aan de toekenning van de WIA-uitkering in 2013 handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus eiseres.
7. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat het besluit van 29 oktober 2020 geen terugvorderingsbesluit is.
8. Voor zover er sprake is van een vordering, stelt eiseres zich op het standpunt dat de vordering verjaard is. Het onderzoek door verweerder naar samenloop van WIA-uitkeringen en pgb’s loopt immers al sinds 2014.
9. Over de aflossingscapaciteit stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder een verkeerd percentage heeft gehanteerd waar het de beslagvrije voet betreft. Dit moet niet 90% zijn maar 95%.
Het oordeel van de rechtbank in ROE 21/1095
i.
Zijn de inkomsten uit pgb inkomsten die op de WGA-uitkering gekort (hadden) moeten worden?
10. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Gelet op artikel 61 van de Wet WIA in verbinding met artikel 3:2 van het Algemeen inkomensbesluit (Aib) en artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in de geding zijnde periodes door eiseres ontvangen pgb-inkomsten moeten worden aangemerkt als inkomen uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op WGA-uitkering is ontstaan. De pgb-inkomsten zijn een beloning voor de werkzaamheden die eiseres op basis van de zorgovereenkomst ten behoeve van haar dochter heeft verricht. Ter ondersteuning van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2292).
Is de inlichtingenplicht geschonden?
11. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
12. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door verweerder, noch bij de aanvraag voor een WIA-uitkering, noch op een ander moment mededeling te doen van het feit dat zij pgb-gelden ontving voor de zorg voor haar dochter. Anders dan eiseres betoogt, valt uit de beschikbare stukken op geen enkele manier af te leiden dat zij verweerder heeft geïnformeerd over deze gelden. Eiseres beroept zich op het verslag van het spreekuurcontact op 18 april 2011 met verzekeringsarts [naam verzekeringsarts] over haar Ziektewetuitkering. Daarin staat vermeld dat is gesproken over “een ‘rugzakje’ op de basisschool” voor haar dochter. Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat is gesproken over het pgb voor haar dochter waar de onderhavige zaak over gaat, laat staan dat de verzekeringsarts had moeten begrijpen dat het een pgb betrof waaruit eiseres werd betaald en waar vervolgens door verweerder nader onderzoek naar had kunnen worden verricht. Dat eiseres zelf in de overtuiging verkeerde dat de pgb-gelden niet geduid kunnen worden als inkomsten die gekort moeten worden op de WIA omdat het zorg voor haar dochter betreft en de daadwerkelijk te verlenen zorg de vergoede zorg overstijgt, acht de rechtbank voorstelbaar. Dat neemt echter niet weg dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de pgb-inkomsten van invloed konden zijn op haar recht dan wel de hoogte van haar WIA-uitkering en zij daar dús aan verweerder mededeling van had moeten doen.
Is er een grondslag voor herziening en terugvordering?
13. Op grond van artikel 76, eerste lid, onder a, van de Wet WIA is verweerder gehouden een WIA-uitkering te herzien indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de inlichtingenplicht de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Deze situatie doet zich hier voor.
14. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is verweerder verplicht om de uitkering die op grond van deze wet onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Er is daarmee een grondslag voor verweerder om over te gaan tot terugvordering van door eiseres ten onrechte ontvangen WIA-gelden.
15. Hierbij volgt de rechtbank eiseres niet in haar standpunt dat de brief van 29 september 2020 (naast herzieningsbesluit) niet (tevens) kan worden aangemerkt als het daartoe bedoelde primaire terugvorderingsbesluit en dat er zonder terugvordering ook geen invordering mogelijk is. In de brief staat duidelijk vermeld
dater teveel WIA-uitkering is verstrekt over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019, om hoeveel het gaat en
datdit bedrag terugbetaald moet worden. De mededelingen kunnen bezwaarlijk anders gezien worden dan als een terugvorderingsbeslissing. Temeer nu als bijlage bij de brief een berekening van het bruto ten onrechte ontvangen bedrag is gevoegd, waarbij ook de terminologie ‘terugvordering’ is gebruikt. Over
hoeterugbetaald moet worden – bedoeld is de invordering - heeft verweerder aangekondigd een aparte brief te sturen.
16. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken niet valt af te leiden dat door medewerkers van verweerder tijdens het gesprek op 1 juli 2000 zou zijn toegezegd dat de terugwerkende kracht van de herziening en terugvordering tot drie jaar beperkt zou blijven. Het enige moment waarop gesproken is over een periode van ‘drie jaar’ is geweest het moment waarop verweerders medewerkers hebben uitgelegd dat er voor de vrijlating van een bepaald bedrag aan pgb-inkomsten ‘wordt gekeken naar de jaren 2010, 2011 en 2012’. Die uitleg zag derhalve op de rekensystematiek bij de inkomstenkorting en niet op de periode waarover de herziening en terugvordering zich zou kunnen uitstrekken.
Is de door verweerder gehanteerde rekensystematiek bij de pgb-inkomstenkorting juist?
17. In artikel 61 van de Wet WIA is bepaald op welke wijze inkomen in mindering wordt gebracht op een WIA-uitkering. Artikel 3:2, vierde lid (tekst tot 1 juli 2015), van het Aib luidt:
“Voor zover de uitkeringsgerechtigde die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen op de dag voorafgaand aan de eerste dag van de wachttijd, bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, inkomen ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met d, uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan, wordt dat inkomen niet in aanmerking genomen voor de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.”
18. De eerste ziektedag van eiseres is 16 februari 2011. Op die dag had eiseres (tijdelijk) geen inkomen uit pgb. Daarom was er op grond van voormeld artikellid uit het Aib voor verweerder strikt genomen geen aanleiding om (een deel van) het inkomen uit pgb niet in aanmerking te nemen. Desalniettemin heeft verweerder bij de berekening van de terugvordering een deel van de pgb-inkomsten vrijgelaten. Verweerder heeft daarbij als basis de gemiddelde pgb-inkomsten uit 2012 als uitgangspunt genomen. Voor die keuze heeft een rol gespeeld dat in 2011 de uitvoering van het pgb tijdelijk door haar voormalig echtgenoot was overgenomen en dat zij die in 2012 weer heeft overgenomen. Eiseres is door die keuze van verweerder niet te kort gedaan en de rechtbank begrijpt die keuze als te zijn gebaseerd op een redelijke wetsuitleg. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven te zien om te kiezen voor een jaar dat nog verder verwijderd is van het jaar waarin de eerste ziektedag is gelegen. Ook ziet zij evenals verweerder in de wet geen ruimte om op de gemiddelde pgb-inkomsten uit 2012 jaarlijks een indexering toe te passen. Evenmin ziet de rechtbank reden om het standpunt van eiseres te volgen, dat het meerinkomen dat is ontstaan als gevolg van de wijziging van de financieringsstructuur (de indicatie werd niet langer gebaseerd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning maar op grond van de Wet langdurige zorg) niet gekort had mogen worden. De gehanteerde rekensystematiek acht de rechtbank derhalve correct. De rechtbank vindt de in het primaire terugvorderingsbesluit opgenomen bijlage in combinatie met de in de beslissing op bezwaar opgenomen uitleg van de berekening van het teruggevorderde brutobedrag voldoende helder.
Mocht verweerder bruto terugvorderen?
19. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1493) is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de terugvordering terecht is uitgegaan van het bruto bedrag aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering. Dit is voorts in overeenstemming met onderdeel 5 van de Beleidsregel terug- en invordering (Stcrt. 1999, nr 75, pag. 15 e.v.) op grond waarvan terugvordering van bruto-uitkering uitgangspunt is. Daarin staat in punt 2: “De bevoegdheid om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, (is) gewijzigd in een verplichting.” In punt 5 staat verder het volgende:
“Volgens de wet is voor terugvordering vatbaar de onverschuldigd betaalde uitkering alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald. (…) Wat uitkeringen betreft is het uitgangspunt voor terugvordering de bruto-uitkering (…). Vindt de terugbetaling plaats binnen hetzelfde lopende belastingboekjaar als waarin de onverschuldigde betaling plaatsvond, dan behoeven ook de loonbelasting en de premies volksverzekeringen niet te worden terugbetaald en kan met terugbetaling van het netto-bedrag volstaan worden. De uitvoeringsinstellingen kunnen namelijk te hoge afdrachten aan loonbelasting en premies volksverzekeringen, bezien over het geheel van uitkeringen, binnen hetzelfde belastingboekjaar verrekenen met de nog aan de fiscus af te dragen heffingen. De fiscus aanvaardt deze handelwijze, indien althans aan het einde van het belastingboekjaar de bedragen op de individuele jaaropgaven correct weergeven wat voor de uitkeringsgerechtigde had moeten worden afgedragen. De fiscus staat een dergelijke verrekening niet toe in geval het belastingboekjaar is afgesloten.”
20. In de zaak ROE 21/1095 gaat het om een terugvordering over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019, waardoor terugbetaling in hetzelfde belastingboekjaar op voorhand niet mogelijk was. Dat betekent dat verweerder in deze zaak terecht de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering bruto heeft teruggevorderd.
Is de vordering verjaard?
21. Het standpunt van eiseres dat de vordering van verweerder is verjaard, volgt de rechtbank niet. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB wordt voor de verjaring aansluiting gezocht bij artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (ECLI:NL:CRVB:2014:2377). Volgens artikel 3:309 van het BW verjaart een rechtsvordering wegens onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer ECLI:NL:HR:2003:AK3696) dient de bekendheid, vereist voor het aanvangen van de vijfjaarstermijn, subjectief te worden opgevat als een daadwerkelijke bekendheid. Door degene die zich op verjaring beroept, moet worden gesteld en zo nodig bewezen dat de schuldeiser daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de vordering en de persoon van de ontvanger. Voor een terugvorderingsbesluit als hier in geding vangt de verjaringstermijn aan met ingang van de datum waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering.
22. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder tijdens het gesprek met eiseres op 1 juli 2020 op de hoogte is geraakt van het feit dat eiseres pgb-inkomsten heeft gehad naast haar WIA-uitkering en daardoor over de periode van 13 februari 2013 tot en met 31 december 2019 teveel uitkering aan eiseres heeft betaald. Vanaf dat moment was verweerder bekend met het bestaan van de vordering op eiseres. Deze vordering is geformaliseerd in het besluit van 29 september 2020, waardoor verjaring van de vordering niet aan de orde is. Dat verweerder in 2018 nog een heronderzoek heeft gedaan in het kader van de Wet WIA en toen geen vragen heeft gesteld over mogelijke pgb-inkomsten, doet hieraan niet af.
Zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien?
23. Verweerder is alleen dan niet verplicht tot herziening en terugvordering van een WIA-uitkering over te gaan indien sprake is van dringende redenen op grond waarvan hij geheel of gedeeltelijk van herziening en/of terugvordering van de WIA-uitkering had moeten afzien. Volgens vaste rechtspraak van de CRVB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor eiseres als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijk incidenteel geval in het geval van eiseres niet gebleken is.
Is de aflossingscapaciteit juist vastgesteld?
24. Over de aflossingscapaciteit stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder een verkeerd percentage heeft gehanteerd waar het de beslagvrije voet betreft. Dit moet volgens haar niet 90% zijn maar 95%. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De beslagvrije voet is met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110) per 1 januari 2021 gewijzigd van 90% naar 95%. Ten tijde van primair besluit 3, genomen vóór1 januari 2021, bedroeg de beslagvrije voet derhalve nog 90%. Er is geen grond om te oordelen dat verweerder na heroverweging in bezwaar de beslagvrije voet alsnog op 95% had moeten vaststellen. Een zogenoemde ex nunc toetsing is op dit punt niet aan de orde. Er is ook geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in het geval van eiseres had moeten anticiperen op de wetswijziging. Dit is volgens rechtspraak van de CRvB alleen het geval in (bijstands)zaken, waarin de bestuursrechter de boete zelf vaststelt of een bestuursorgaan de boete oplegt (zie de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525). Deze situatie doet zich hier niet voor.
25. In hetgeen eiseres voor het overige naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat de aflossingscapaciteit onjuist is vastgesteld.
Conclusie in ROE 21/1095
26. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ROE 21/1095 ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het standpunt van eiseres in ROE 21/1096
27. Om dezelfde redenen als genoemd in de overwegingen 4 en 5 is eiseres het niet eens met de inhoud van bestreden besluit 2. Bovenal stelt eiseres zich op het standpunt dat van voorschotverstrekking, waarover verweerder spreekt in het primaire besluit 5 en het bestreden besluit 2, geen sprake is geweest. Een formeel besluit waarin aan eiseres is meegedeeld dat de eerder toegekende WIA-uitkering vanaf januari 2020 in de vorm van een voorschot zou worden uitbetaald, ontbreekt namelijk. Nu geen voorschot is toegekend, kan van terugvordering daarvan ook geen sprake zijn, aldus eiseres.
Het oordeel van de rechtbank in ROE 21/1096
28. In primair besluit 5 heeft verweerder aan eiseres, voor zover van belang, het volgende meegedeeld:
“In de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 heeft u een voorschot op uw uitkering ontvangen. Wij hebben uw uitkering over deze periode nu definitief berekend.”
29. Zoals ter zitting door verweerders gemachtigden desgevraagd is bevestigd, heeft verweerder voorafgaand aan het primaire besluit 5 geen formeel besluit genomen waarin is aangekondigd en beslist dat de WIA-uitkering met ingang van 1 januari 2020 in voorschotvorm wordt uitbetaald.
30. De rechtbank leest het primaire besluit 5 echter aldus dat verweerder met de hiervoor geciteerde zin met terugwerkende kracht de betalingen als voorschotbetalingen heeft aangemerkt. Hoewel op deze benadering juridisch wat af te dingen valt, leidt deze naar het oordeel van de rechtbank tot de voor eiseres minst ongunstige uitkomst en gaat de rechtbank er vanuit dat verweerder dat ook beoogd heeft. De rechtbank ziet daarom geen reden om die benadering van de hand te wijzen. Zij legt dat hierna uit.
31. Bij de definitieve vaststelling van het recht op WIA-uitkering over de periode 1 januari 2020 tot en met 31 oktober 2020 heeft verweerder de voorschotten verrekend met de te korten inkomsten uit het pgb-budget. Over genoemde periode heeft eiseres te veel voorschot ontvangen en dit heeft geleid tot een terugvordering. Als verweerder ervan was uitgegaan dat de betaalde bedragen geen voorschotten waren, zou dat hebben betekend dat de herziening van het recht op WIA-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting zich ook over de genoemde periode in 2020 zou hebben uitgestrekt. Daardoor zou het benadelingsbedrag wegens schending van de inlichtingenplicht nog hoger zijn geweest en zou het benadelingsbedrag in de door verweerder ingediende aangifte verweerder bij het Openbaar Ministerie nog groter zijn geworden.
32. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om de basis voor en de berekening van de terugvordering en de daarbij gehanteerde inkomenskorting voor onjuist te houden. Zij verwijst daartoe naar de overwegingen in ROE 21/1095. Hierbij merkt de rechtbank op dat het hiervoor genoemde artikel 77, eerste lid, van de WIA verweerder óók waar het voorschotten betreft, verplicht terug te vorderen wat te veel is betaald. Artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, welk artikellid een terugvorderingsbevoegdheid van voorschotten behelst, is daarbij niet van toepassing (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 2 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3345). Onder verwijzing naar de overwegingen in ROE 21/1095 oordeelt de rechtbank dat zij verweerder volgt in diens standpunt dat van dringende redenen om van terugvordering van de voorschotten af te zien, geen sprake is. Uit de beschikbare gegevens is onvoldoende gebleken dat de terugvordering van de te veel betaalde WIA-voorschotten voor eiseres onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft (gehad).
Conclusie in ROE 21/1096
33. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ROE 21/1096 ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ROE 21/1095 en ROE 21/1096 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzitter, en mr. T.M. Schelfhout en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 18 februari 2022

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.