ECLI:NL:RBLIM:2021:8895

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
C/03/298329 / KG ZA 21-400
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over opheffing conservatoir beslag en rechtsgeldigheid van betekening

Op 25 november 2021 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] en [eiseres] vorderden om het op 26 oktober 2021 gelegde conservatoire beslag op hun woning op te heffen. De rechtbank oordeelde dat het beslag onrechtmatig was gelegd, omdat de betekening van het beslag niet conform de wettelijke vereisten had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter stelde vast dat de overbetekening aan de advocaat van [eiser] niet geldig was, aangezien dit in strijd was met artikel 63 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Hierdoor was het beslag nietig. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het beslag niet alleen op het aandeel van [eiser] in de woning was gelegd, maar op de gehele woning, wat ook onrechtmatig was. De rechtbank heeft het beslag opgeheven en [gedaagde] verboden om opnieuw beslag te leggen zolang er geen memorie van grieven in de hoger beroep zaak was ingediend. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiser] en [eiseres].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Vonnis in de gevoegde zaken in kort geding van 25 november 2021
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/03/298329 / KG ZA 21-400 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.J. Verweij,
tegen
[gedaagde],
woonplaats kiezende ten kantore van advocaat mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
gedaagde,
advocaat mr. S.X.J. Zuidema.
en
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/03/298810 / KG ZA 21/426 van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. R.J. Verweij
tegen
[gedaagde],
woonplaats kiezende ten kantore van advocaat mr. S.X.J. Zuidema te Heerlen,
gedaagde,
advocaat mr. S.X.J. Zuidema.
Partijen zullen hierna [eiser] , [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in
zaak 298329blijkt uit:
  • de conceptdagvaarding met producties 1 tot en met 10;
  • het e-mailbericht van 4 november 2021 van mr. Zuidema, waarin hij laat weten
vrijwillig te zullen verschijnen;
- de brief van 5 november 2021 van mr. Verweij, waarin hij laat weten in de bijlage de
dagvaarding met bijbehorende producties alsmede een afschrift van het verleende verlof te zenden en dat mr. Zuidema (i) op 4 november 2021 is geïnformeerd over de zittingsdatum, (ii) de conceptdagvaarding heeft ontvangen, (iii) op 5 november 2021 de definitieve dagvaarding met bijbehorende producties zal ontvangen en (iv) inmiddels heeft aangegeven vrijwillig te verschijnen;
- de brief van 9 november 2021 zijdens [gedaagde] met elf producties en de brief van dezelfde
datum waarbij wordt meegedeeld dat de eerdere brief van 9 november 2021 inclusief de elf producties als niet verzonden beschouwd moeten worden;
  • de brief van 11 november 2021 zijdens [gedaagde] met producties 1 tot en met 9;
  • het e-mailbericht van 15 november 2021 zijdens [eiser] met producties 11 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord met producties 10 tot en met 13;
1.2.
Het verloop van de procedure in
zaak 298810blijkt uit:
- de aanvraag kort geding met (concept)dagvaarding van 17 november 2021 met het verzoek
tot verkorting van de dagvaardingstermijn en tot gelijktijdige behandeling van deze zaak met de zaak 298329;
- het e-mailbericht van mr. Zuidema, waarin hij laat weten met het voorgaande te kunnen
instemmen, indien producties 1 tot en met 9 die afgelopen week aan de griffie zijn verzonden alsmede de conclusie van antwoord met producties 10 tot en met 13, die genomen zijn in de zaak 298329 ook geacht worden genomen te zijn in deze zaak;
1.3.
De zaken zijn op 18 november 2021 tegelijkertijd uitgeroepen voor mondelinge behandeling. Het terstond na de opening van de zitting gedane verzoek van [eiseres] om haar zaak te beschouwen als een verzoek tot tussenkomst is gehonoreerd en de zaken zijn gevoegd en mondeling behandeld, waarbij [eiser] en [eiseres] pleitnotities hebben voorgedragen en overgelegd en [gedaagde] pleitaantekeningen. In verband met de mededeling van [gedaagde] dat hij vrijwillig als gedaagde in beide zaken zal verschijnen, zijn geen dagvaardingen betekend en wordt recht gedaan op de conceptdagvaardingen, zoals gewijzigd tijdens de mondelinge behandeling. In beide zaken wordt recht gedaan op de hiervoor genoemde stukken.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in beide zaken

2.1.
Bij koopovereenkomst, ondertekend door de verkoper [naam verkoper] op
27 september 2021 en door kopers [eiser] en [eiseres] op 28 september 2021, hebben [eiser] en [eiseres] een woning aan de [adres 1] [plaats] gekocht (productie 1). De levering van deze woning aan [eiser] en [eiseres] is gepland op
1 december 2021.
2.2.
[eiser] en [eiseres] hebben hun gezamenlijk (ieder voor de helft) in eigendom zijnde woning aan de [adres 2] te [woonplaats] (hierna: de woning, productie 10) verkocht aan derden. De koopovereenkomst is door [eiser] en [eiseres] op 27 oktober 2021 en door de kopers op 2 november 2021 ondertekend (productie 11). De levering van de woning aan de kopers is, zoals zijdens [eiser] en [eiseres] ter zitting is verklaard, gepland op
13 december 2021.
2.3.
Bij “verzoekschrift tot verlening van verlof tot het leggen van conservatoir beslag tot verhaal van een geldvordering op een onroerende zaak ex artikel 725 Rv” (productie 2 bij dagvaarding) heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter verzocht:
“- [gedaagde] verlof te verlenen om conservatoir verhaalsbeslag te leggen op de woning met aanhorigheden, (...) te
[woonplaats] , aan het adres [adres 2] (...). het verlof uitvoerbaar bij voorraad te
verklaren op alle dagen en uren;
  • de vordering inclusief rente en kosten te begroten op een bedrag van € 128.700,--;
  • het verlof uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.”
2.4.
Op 26 oktober 2021 (productie 2 bij dagvaarding) heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg te Maastricht op het voornoemde verzoek als volgt beslist:
“Staat het beslag toe als verzocht met begroting van de vordering met inbegrip van rente en kosten op
€ 128.700,00 (...).”
2.5.
Bij deurwaardersexploot van 26 oktober 2021 (productie 2 bij dagvaarding) heeft de gerechtsdeurwaarder ten verzoeke van [gedaagde] “Uit krachte van: de grosse van een beschikking op 26 oktober 2021 gegeven door de voorzieningenrechter (…) houdende verlof aan verzoek(st)er(s) voornoemd tot het doen leggen van conservatoir beslag (...)” ten laste van [eiser] “
IN CONSERVATOIR BESLAG GENOMENde onroerende zaak kadastraal omschreven als: Wonen, kadastraal bekend als [kadasternummer] groot 245 m2, plaatselijk bekend als [adres 2] te [woonplaats] ; staande voormelde onroerende zaak, voor ½ gedeelte in het onverdeeld volledig eigendom, ten name van [eiser] voornoemd (...)”.
2.6.
Bij exploot van 27 oktober 2021 is het verlofverzoekschrift en het voornoemde exploot van 26 oktober 2021 (over)betekend aan [eiser] ten kantore van zijn advocaat.
2.7.
Bij brief van 9 november 2021 (productie 12 [eiser] ) heeft hypotheekverstrekker ASR aan de makelaar van [eiser] en [eiseres] – kort gezegd – laten weten de hypotheekaanvraag voor de nieuwe woning af te wijzen. “(...) In verband met de recente beslaglegging (...) op het overbruggingspand, [adres 2] te [woonplaats] , vinden wij het risico te groot om een hypotheek van EUR 283.000,00 te verstrekken. Ook een hypotheek van EUR 275.00000 zullen wij niet financieren. Reden is dat wij de financiële gevolgen van de beslaglegging niet kunnen overzien. (...)”
2.8.
Bij brief van 11 november 2021 (productie 15) heeft de rechtsbijstandverlener van verkoper [naam verkoper] – kort gezegd – laten weten dat [eiser] en [eiseres] niet tijdig en goed gedocumenteerd een beroep hebben gedaan op de ontbinding zoals in art. 15 van de koopovereenkomst is overeengekomen. [naam verkoper] vordert nakoming van de koopovereenkomst door [eiser] en [eiseres] .
2.9.
[gedaagde] heeft [eiser] in eerste aanleg in een bodemprocedure gedagvaard en gevorderd, kort gezegd, veroordeling van [eiser] om te rectificeren zijn op 28 september 2016 in het programma Zembla gedane mededeling dat [gedaagde] hem, [eiser] , op 4 maart 2009 heeft gezegd dat er op de boerderij van [gedaagde] Q-koorts heerste. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 28 februari 2018 afgewezen (productie 4 [gedaagde] ). [gedaagde] is tegen deze afwijzing in hoger beroep gegaan. Het hoger beroep is behandeld tijdens een comparitie na aanbrengen. Van die op 22 november 2018 gehouden comparitie is proces-verbaal opgemaakt (productie 6 [eiser] ) Het daarvan opgemaakte proces-verbaal houdt in, voor zover relevant:
“Partijen hebben nog geen minnelijke regeling bereikt en gaan hier over en over eventuele andere processtappen
nog verder overleggen en nadenken.
Partijen gaan er mee akkoord dat het hof de zaak hier op zitting doorhaalt (…). Doorhaling vindt plaats met dien verstande dat de meest gerede partij de zaak op ieder moment weer kan opbrengen.”.
2.10.
[gedaagde] heeft een verzoek voorlopig getuigenverhoor ingediend. Dit verzoek is gehonoreerd, maar [gedaagde] heeft toen hij in staat werd gesteld getuigen te laten horen, hiervan afgezien.
2.11.
[gedaagde] is strafrechtelijk vervolgd op grond van een tenlastelegging inhoudende, kort gezegd, dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld op 19 maart 2009 jegens [naam] door deze toen zijn boerderij te laten bezoeken terwijl hij, [gedaagde] , wist dat er Q-koorts heerste, waarbij [naam] tijdens dit bezoek besmet is geraakt door de Q-koorts bacterie en daaraan is overleden. Bij vonnis van 13 juli 2021 is [gedaagde] vrijgesproken (productie 1 [gedaagde] ).

3.Het geschil in beide zaken

3.1.
[eiser] en [eiseres] vorderen – na in de pleitnotities geformuleerde wijziging van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad dat de voorzieningenrechter:
I. opheft het op 26 oktober 2021 gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaak (woonhuis), plaatselijk bekend als [adres 2] , kadastraal bekend [kadasternummer] , ter grootte van twee are en vijfenveertig centiare (2 a 45 ca), en [gedaagde] verbiedt nieuwe conservatoire maatregelen ten opzichte van deze woning te treffen en/of het onverdeelde aandeel van [eiser] daarin, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,=;
II. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis en [gedaagde] zal veroordelen in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,= dan wel, in het geval van
betekening, € 199,=.
3.2.
Kort gezegd hebben [eiser] en [eiseres] aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat het beslag formeel en materieel onjuist is:
( i) de gepretendeerde vordering van [gedaagde] is ondeugdelijk, omdat het tegen [gedaagde]
gewezen strafvonnis van 13 juli 2021 (productie 9 [eiser] en productie 1 [gedaagde] ) geen steun biedt voor de stelling dat [eiser] ten onrechte heeft beschuldigd en voor de stelling dat [gedaagde] schade heeft geleden,
  • ii) de woning waarop beslag is gelegd behoort [eiser] toe in mede-eigendom, terwijl er geen beslag is gelegd op het aandeel van [eiser] in de woning en het beslag dus onrechtmatig is gelegd. Een ‘halvering’ van het beslag door gedeeltelijke opheffing is niet mogelijk,
  • iii) het beslag is alleen gelegd door [gedaagde] , niet (ook) door de overige gedingvoerende partijen (de VOF en Loo),
  • iv) er is geen lopende procedure in hoger beroep en de bij het gerechtshof op de parkeerrol staande zaak is tot op heden niet opnieuw opgebracht ter voortzetting.
Ter zitting is zijdens [eiser] en [eiseres] nog aangevoerd dat de (over)betekening van het beslag niet juist is betekend, aangezien het op het kantoor van hun advocaat is betekend, terwijl art. 63 Rv hiertoe geen bevoegdheid geeft en er nimmer een domiciliekeuze bij akte heeft plaatsgevonden. Uit al deze punten blijkt volgens [eiser] en [eiseres] dat het beslag onrechtmatig is en moet worden opgeheven.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in beide zaken

dagvaardingen

4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat er in geen van beide zaken dagvaardingen zijn betekend, omdat [gedaagde] heeft aangegeven vrijwillig te zullen verschijnen. De voorzieningenrechter oordeelt derhalve op grond van de in het geding gebrachte conceptdagvaardingen en de ter zitting (in de pleitnota zijdens [eiser] en [eiseres] ) genomen wijziging van eis.
spoedeisend belang
4.2.
Het niet weersproken spoedeisend belang volgt uit de aard van de zaak.
opheffen beslag
algemeen
4.3.0.
Ingevolge art. 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt de opheffing onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
4.3.1.
Volgens vaste jurisprudentie ligt het op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Indien het beslag in de loop van het geding door de beslaglegger wordt opgeheven en, bijvoorbeeld in verband met de proceskosten, nog slechts moet worden beoordeeld of de vordering tot opheffing daarvan had moeten worden toegewezen, rechtvaardigt het enkele feit van die opheffing door de beslaglegger niet het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Aan de opheffing van een beslag kunnen immers vele motieven ten grondslag liggen. Ook de omstandigheid dat die vordering is afgewezen, rechtvaardigt dit oordeel niet zonder meer indien tegen het vonnis of arrest een rechtsmiddel is ingesteld. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel. (vgl. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483).
4.3.2.
Verder is het vaste jurisprudentie dat de voorzieningenrechter steeds een belangenafweging moet maken, ook al is in beginsel sprake van één van de in lid 2 genoemde opheffingsgronden (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481; HR 25 november 2005, NJ 2006/148). Dit betekent dat de voorzieningenrechter het belang van de beslagene bij opheffing moet afwegen tegen het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag. De voorzieningenrechter moet zich met andere woorden afvragen of de gevolgen van het beslag voor de beslagene worden gerechtvaardigd door het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag. Uit HR 24 november 1995 (NJ 1996/161) volgt dat relevante omstandigheden zijn de hoogte van de vordering van de beslaglegger, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de beslagene in zijn belangen wordt getroffen.
de overbetekening
4.4.
Het exploot waarmee de deurwaarder het op de woning gelegde beslag aan [eiser] heeft overbetekend, is betekend aan de advocaat van [eiser] die hem bijstaat in het hoger beroep in de al aanhangige hoofdzaak (zie rov. 2.9 hiervoor). De vordering waarvoor het beslag is gelegd, is in dat aanhangig hoger beroep ter beoordeling aan het gerechtshof voorgelegd. Daarmee is de betreffende overbetekening niet geschied conform de daarvoor geldende wettelijke regels. Art. 726 lid 1 Rv bepaalt immers dat onder meer van toepassing is art. 505 Rv. Art. 505 lid 1 Rv bepaalt dat een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming op straffe van nietigheid van het beslag niet later dan drie dagen na de inschrijving aan de geëxecuteerde, in dit geval [eiser] , moet worden betekend.
4.5.
[gedaagde] is desondanks van mening dat het op de voet van art. 63 Rv toelaatbaar is om de overbetekening van het beslag te doen aan het kantoor van de advocaat die de bodemzaak doet en, subsidiair, dat geen nietigheid mag worden uitgesproken omdat [eiser] met de kantoorbetekening in geen enkel belang is geschaad.
4.6.
Bij de beoordeling van de vraag of het conservatoir beslag mag worden overtekend ten kantore van de advocaat die de bodemzaak doet, wordt het volgende voorop gesteld.
4.6.1.
Art. 63 Rv is, voor zover hier van belang, afkomstig uit wv 26855, maar aldaar oorspronkelijk genummerd art. 1.6.17. De memorie van toelichting hield in, voor zover relevant:
“In dit artikel is een aantal bepalingen ondergebracht die men thans ook al verspreid in het wetboek aantreft, maar die beter in één artikel in deze afdeling met algemene bepalingen over betekening kunnen worden ondergebracht.
Het gaat in het eerste lid om een subsidiair betekeningsadres bij het instellen van rechtsmiddelen (zie het huidige artikel 343, eerste lid, en het huidige artikel 407, vijfde lid, Rv), waaraan, conform het advies van de KVG over het voorontwerp voor wetsvoorstel 24 651, als nieuwe mogelijkheden zijn toegevoegd het verzetexploot en de betekening aan het kantoor van een deurwaarder. De artikelen 343 en 407, vijfde lid, Rv, waren ingevoegd bij de Wet van 3 juli 1985 houdende wijziging van de bepalingen die betrekking hebben op de betekening van exploten in burgerlijke zaken (Stb. 384). Er is geen reden om de vereenvoudigde uitbrenging van het exploot waarbij het rechtsmiddel wordt ingesteld niet ook op de voorgestelde wijze bij verzet mogelijk te maken. Aangezien eiser in een zaak waarin in persoon kan worden geprocedeerd ook bij een als gemachtigde optredende deurwaarder woonplaats kan hebben gekozen, is uitbrenging van de dagvaarding aan het kantoor van deze deurwaarder eveneens mogelijk gemaakt. Tevens wordt door de voorgestelde redactie, conform een wens van de NVvR, een dubbele woonplaatskeuze (zowel bij de procureur als bij de advocaat) mogelijk gemaakt. Opmerking verdient dat de eerste zin van artikel 1.6.17, eerste lid, mede toepasselijk is in geval van hoger beroep van een kantongerechtsvonnis waarin gedaagde is verschenen bij een als gemachtigde optredende advocaat of deurwaarder doch niet uitdrukkelijk bij deze woonplaats heeft gekozen (vergelijk HR 12 december 1986, NJ 1987, 999). De in wetsvoorstel 24 651 gebruikte term «gerechtsdeurwaarder» is om de in paragraaf 6.2 van de toelichting vermelde redenen vervangen door «deurwaarder».
Ook de tweede volzin van het eerste lid is nieuw: de verplichting om het nodige te doen opdat het exploot op zijn bestemming komt, kan beter in de wet worden opgenomen. (…)”
4.6.2.
Uit dit citaat moet worden afgeleid dat is nagedacht over de vraag ter zake welke exploten wel en ter zake welke exploten geen kantoorbetekening mogelijk moest worden gemaakt. Uitdrukkelijk is gekozen om de kantoorbetekening alleen mogelijk te maken voor exploten waarmee rechtsmiddelen worden ingesteld. De strakke en voor de rechtszekerheid van belang zijnde betekeningsregels lenen zich niet voor analoge uitbreidingen. Diezelfde rechtszekerheid en het feit dat de wetgever expliciet heeft vermeld welke exploten via een kantoorbetekening kunnen, maakt tevens dat het de taak van de rechter te buiten gaat om
art. 63 Rv een breder bereik te geven dan aldaar is bepaald.
4.7.
Al met al is de conclusie dat de overbetekening onjuist is gedaan, nu deze alleen op de voet van art. 63 Rv, heeft plaatsgevonden. Daarmee is het beslag op de voet van art. 727 Rv jo. art. 505 lid 1 Rv jo. art. 705 lid 2 Rv nietig. De aard, strekking en inhoud van de nietigheidsregels maken dat de vraag of [eiser] al dan niet in enig belang is geschaad, irrelevant is, en dus niet hoeft te worden beantwoord. Het gelegde beslag is dus ook nietig omdat niet aan de hiervoor genoemde vormvoorschriften is voldaan. De gevorderde opheffing van het beslag zal dan ook (voor zover nodig) worden toegewezen.
beslag op aandeel in de woning of op gehele woning?
4.8.
Daarnaast is volgens vaste jurisprudentie (Hoge Raad 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0805) het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken. Een beslag dat blijkens het proces-verbaal van beslaglegging is gelegd op een niet aan de schuldenaar ( [eiser] ) toebehorend recht op een goed kan niet – bij wege van conversie – worden gewijzigd in een beslag op een wel aan de schuldenaar toekomend recht op dat goed. Als beslag wordt gelegd op het onverdeeld aandeel van de schuldenaar in een goed, moet dat dan ook duidelijk in het beslagexploot worden omschreven. Uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd. Bij de executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van beslaglegging dient mede ertoe vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Niet kan worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed.
4.9.
[gedaagde] stelt jegens [eiser] een vordering op grond van onrechtmatige daad te hebben uit hoofde waarvan hij het conservatoir beslag heeft gelegd. Volgens [gedaagde] is het aandeel in de woning van [eiser] de enige verhaalsmogelijkheid die [gedaagde] heeft. In het verzoekschrift is benoemd dat [eiser] slechts voor de helft van de woning eigenaar is en de deurwaarder heeft het beslag vervolgens gelegd op de onverdeelde helft van [eiser] , aldus [gedaagde] .
4.10.
[eiser] en [eiseres] hebben aangevoerd dat het verlof is verzocht en verkregen om beslag te leggen op de
gehelewoning, en niet slechts op het
onverdeelde aandeelvan [eiser] . De voorzieningenrechter volgt [eiser] en [eiseres] hierin en verwijst daarbij naar hetgeen onder 2.3., 2.4. en 2.5. staat. Dat in het verzoekschrift (onder 28 aldaar) staat dat de woning slechts voor de helft aan [eiser] toebehoort, doet hieraan niet af, nu de voorzieningenrechter het verlof “als verzocht” heeft toegestaan, waarmee conservatoir beslag op de
gehelewoning is verleend. Dat de gerechtsdeurwaarder (zie onder 2.5.) zich vervolgens niet letterlijk heeft gehouden aan het door de voorzieningenrechter verleende verlof door zelf toe te voegen dat de woning “
voor ½ gedeelte in het onverdeeld volledig eigendom ten name van [eiser]”, maakt niet dat er – zoals zijdens [gedaagde] is bepleit – slechts op het
aandeelvan [eiser] in de woning conservatoir beslag is gelegd. Een deurwaarder dient immers uit te voeren waartoe een voorzieningenrechter verlof heeft verleend, hetgeen in dit geval niet door de deurwaarder is gedaan, nog daargelaten dat de enkele toevoeging dat [eiser] voor de helft eigenaar is van die woning, niet maakt dat daarmee ook slechts op zijn aandeel in de woning beslag is gelegd.
4.11.
[eiseres] staat geheel buiten de beweerdelijke vordering van [gedaagde] op [eiser] , zodat op haar vermogen, in dit geval haar aandeel in de woning, geen beslag kan worden gelegd. Nu vaststaat dat op de gehele woning (als verzocht door [gedaagde] ) conservatoir beslag is gelegd, terwijl het verzoek tot het leggen daarvan enkel jegens [eiser] als gerekwestreerde is gericht, is ook hierom het beslag jegens [eiser] en [eiseres] onrechtmatig en dient het beslag te worden opgeheven.
verbod opnieuw beslag leggen
4.12.
Ter zitting is in de pleitnota zijdens [eiser] en [eiseres] de eis gewijzigd aldus dat wordt gevorderd een verbod om opnieuw beslag te leggen op de woning aan de [adres 2]
en/of het onverdeelde aandeel daarin[cursief door voorzieningenrechter]. Hiertegen is zijdens [gedaagde] geen bezwaar gemaakt, zodat recht wordt gedaan op de gewijzigde eis.
4.13.
Volgens de hoofdregel kan niet zonder meer worden verboden om in de toekomst beslag ter zekerheid van een beweerdelijke vordering te laten leggen. Ook hier heeft – kort gezegd – als uitgangspunt te gelden dat de beslaglegger (i.c. [gedaagde] ) onrechtmatig jegens de beslagene (i.c. [eiser] ) handelt indien de beslagvordering geheel ongegrond is of indien de beslagvordering gedeeltelijk ongegrond is (a) als een gerechtvaardigd of bijzonder belang van de beslaglegger bij het leggen of handhaven van het conservatoir beslag of verkrijging van vervangende zekerheid heeft ontbroken of (b) het gerechtvaardigd of bijzonder belang van de beslagene bij het onbezwaard blijven van zijn vermogensrechten of het niet gehouden zijn vervangende zekerheid te stellen zwaarder weegt dan de onder (a) bedoelde belangen van de beslaglegger.
4.14.
De vordering op grond waarvan [gedaagde] beslag heeft gelegd, houdt in dat [eiser] een onrechtmatige uitlating heeft gedaan (zie rov. 2.9). Dat [eiser] die uitlating in het programma Zembla heeft gedaan, staat voorshands vast. Dat die uitlating onjuist is, niet. Dat, zoals [eiser] en [eiseres] hebben aangevoerd, de vordering van [gedaagde] ondeugdelijk is omdat de civiele rechter in eerste aanleg zijn vordering heeft afgewezen, is onvoldoende om het gevorderde verbod toe te wijzen, te meer nu er nog hoger beroep aanhangig is. Hetzelfde geldt voor de stelling dat [gedaagde] volgens [eiser] en [eiseres] geen schade zou hebben geleden: het is immers niet zonder meer onaannemelijk dat de beslissing om [gedaagde] strafrechtelijk te vervolgen is genomen mede aan de hand van de opmerking van [eiser] tijdens Zembla dat [gedaagde] al op 4 maart 2009 wist dat op zijn bedrijf Q-koorts heerste. Dat een dergelijke strafrechtelijke vervolging schade kan veroorzaken bij de vervolgde is voldoende aannemelijk. Voor het overige hebben [eiser] en [eiseres] niets aangevoerd waaruit summierlijk kan worden geconcludeerd dat de vordering van [gedaagde] ondeugdelijk is.
4.15.
De enkele stelling dat – zoals ter zitting zijdens [eiser] en [eiseres] is betoogd – het “vreemd” is dat het beslag is gelegd door alleen [gedaagde] en niet ook door de andere twee gedingvoerende partijen, is evenmin een grond om het gevorderde verbod toe te wijzen. Er bestaat immers geen rechtsregel die dit verbiedt.
4.16.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:374) volgt de voorzieningenrechter [eiser] en [eiseres] niet in hun stelling dat het in hoger beroep niet meer mogelijk is om getuigen te horen, omdat [gedaagde] daarvan in een eerder stadium in civilibus heeft afgezien: als hoofdregel moet er immers van worden uitgegaan op grond van het net genoemde arrest dat een verzoek om (heropening van het voorlopige) getuigenverhoor mogelijk is. [eiser] en [eiseres] hebben onvoldoende gronden of redenen aangevoerd die met voldoende zekerheid zullen leiden tot het oordeel dat het gerechtshof te zijner tijd in een civiel geding geen getuigen meer zal horen. Ook dit levert geen grond op om het opnieuw leggen van conservatoir beslag te verbieden.
4.17.
De procedure in hoger beroep ligt inmiddels bijna 3 jaar stil: sinds 22 november 2018 staat de zaak bij het gerechtshof op de parkeerrol. Al sinds [eiser] op 28 september 2016 in Zembla vertelde dat [gedaagde] al op 4 maart 2009 wist dat op zijn bedrijf Q-koorts heerste, pogen [eiser] en [eiseres] hun maatschappelijke leven voort te zetten hetgeen tamelijk ongestoord is gelukt. Het thans gelegde beslag blokkeert voortzetting van hun maatschappelijk leven in ernstige mate: zij kunnen hun verkochte woning niet leveren en de door hen gekochte woning niet geleverd krijgen met alle gevolgen (dwangsommen) van dien. [gedaagde] gaat pas over tot het leggen van conservatoir beslag op de
gehelewoning op het moment dat hij kennisneemt van de aankoop van de nieuwe woning door [eiser] , waardoor [eiser] en [eiseres] vermogensrechtelijk klem komen te zitten. [eiser] en [eiseres] hoefden niet, na 3 jaar parkeerrol, te verwachten dat [gedaagde] ineens hun maatschappelijk leven zou gaan blokkeren op het moment dat zij hun huidige woning verkopen en een nieuwe woning kopen. Van [gedaagde] kan en mag worden verwacht dat hij voldoende voortvarend procedeert, te meer nu hij beweerdelijk een vordering van kennelijk in elk geval circa € 100.000,00 op [eiser] stelt te hebben. Uit het 3 jaar op zijn beloop laten van het hoger beroep blijkt geen (voldoende) voortvarendheid. Voor zover zijdens [gedaagde] is betoogd dat is gewacht op de uitspraak van de strafrechter - 13 juli 2021 - alvorens in de civiele zaak verder te procederen, is dat op zich niet onvoorstelbaar, maar de gevolgen van die beslissing hoeven niet door [eiser] en [eiseres] te worden gedragen, zeker niet nu onderzocht moet worden iets wat [eiser] wel of niet heeft gehoord op 4 maart 2009. Daarnaast is de grondslag van de strafzaak niet zonder meer zodanig dat het beloop daarvan moest worden afgewacht voordat de civiele zaak kon worden voortgezet. Er bestaat geen bewijstechnische noodzaak om het vonnis in de strafzaak af te wachten. Gelet hierop én op de verstreken tijd tussen 4 maart 2009, de uitzending van Zembla op 22 november 2016 én het feit dat de zaak bij het gerechtshof al 3 jaar op de parkeerrol staat, terwijl er tot op heden geen memorie van grieven zijdens [gedaagde] is genomen, op wiens weg het ligt om voldoende onderbouwd te stellen en – eventueel – te bewijzen dat hij niet op 4 maart 2009 aan [eiser] heeft meegedeeld dat er op de boerderij Q-koorts heerste, maakt dat de belangenafweging in het voordeel van [eiser] en [eiseres] uitvalt. Dat, zoals zijdens [gedaagde] ter zitting is aangevoerd, [eiser] verval van instantie had kunnen vragen, doet hieraan niet af. Het is immers [gedaagde] die als eiser/appellant in die zaak stelt een vordering jegens [eiser] te hebben. Hetgeen [eiser] al dan niet kan doen, is onvoldoende relevant om het thans gevorderde af te wijzen.
4.18.
De voorzieningenrechter zal het gevorderde verbod om opnieuw beslag te leggen op de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] en/of het onverdeelde aandeel daarin toewijzen zolang [gedaagde] geen memorie van grieven op de behandelrol van het gerechtshof heeft ingediend. De voorzieningenrechter zal de gevorderde dwangsom aan het opnieuw leggen van conservatoir beslag als onweersproken toewijzen. Bij een mogelijk hernieuwd beslagverzoek van [gedaagde] nadat [gedaagde] zijn memorie van grieven heeft genomen, acht de voorzieningenrechter het niet volstrekt onmogelijk dat de hiervoor genoemde omstandigheden met zich brengen dat de beslagverlof toetsende rechter, gezien de memorie van grieven, op de voet van art. 701 Rv beslagverlof verleent onder voorwaarde dat zekerheid wordt gesteld voor mogelijke door het beslag veroorzaakte schade.
proceskosten
4.19.
De voorzieningenrechter zal [gedaagde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] en [eiseres] begroot op:
  • griffierecht € 618,00 (twee zaken x € 309,00)
  • salaris advocaat
gelijkluidende processtukken van [eiser] en
[eiseres] aanleiding in totaal één punt voor
salaris advocaat voor beide zaken toe te
wijzen).
Totaal € 1.634,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover zoals hieronder is vermeld, nu dit niet is weersproken.
4.20.
De nakosten zullen als onweersproken worden toegewezen zoals hieronder is vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in de zaken 298329 en 298910
5.1.
begrijpt dat het op 26 oktober 2021 gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaak (woonhuis), plaatselijk bekend als [adres 2] , kadastraal bekend [kadasternummer] , grootte van twee are en vijfenveertig centiare (2 a 45 ca) nietig is,
5.2.
heft op – voor zover nodig gelet op het onder 5.1. vermelde – het op 26 oktober 2021 gelegde conservatoire beslag op de onroerende zaak (woonhuis), plaatselijk bekend als [adres 2] , kadastraal bekend [kadasternummer] , ter grootte van twee are en vijfenveertig centiare (2 a 45 ca),
5.3.
verbiedt [gedaagde] nieuwe conservatoire maatregelen te treffen ten opzichte van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] en/of het onverdeelde aandeel van [eiser] daarin, zolang [gedaagde] in de hoger beroep zaak zaaknummer 200.242.697/01 geen memorie van grieven heeft genomen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,00,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] en [eiseres] begroot op € 1.634,00, onder bepaling dat hierover de wettelijke rente verschuldigd is met ingang van de vijftiende dag na de datum van het wijzen van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst met meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2021. [1]

Voetnoten

1.type: JC