ECLI:NL:HR:2001:AB0805

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/184HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot beslaglegging op onroerend goed in gemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de publiekrechtelijk rechtspersoon Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV) en [verweerster]. De zaak betreft de vraag of LISV bevoegd was om conservatoir beslag te leggen op een woning die in gemeenschap van goederen viel na de echtscheiding van [verweerster] en [betrokkene A]. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerster] en [betrokkene A] zijn op 29 april 1974 in gemeenschap van goederen gehuwd, maar hun huwelijk is ontbonden op 5 april 1994. Bij een schriftelijke overeenkomst van 28 juli 1993 is de woning aan [verweerster] toebedeeld. LISV heeft op 20 april 1998 beslag gelegd op de woning van [verweerster] ter zake van terug te vorderen werkloosheidsuitkeringen van [betrokkene A]. De President van de Rechtbank te Alkmaar heeft de vordering van [verweerster] om het beslag op te heffen afgewezen, maar het Gerechtshof te Amsterdam heeft dit vonnis vernietigd en LISV bevolen het beslag op te heffen. LISV heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest van het Hof.

De Hoge Raad overweegt dat het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap een vermogensrecht is dat niet gelijkgesteld kan worden aan de eigendom van de gemeenschappelijke zaken. De bevoegdheid van LISV om beslag te leggen, moet worden beoordeeld aan de hand van de regels omtrent de gemeenschap van goederen. De Hoge Raad concludeert dat LISV niet bevoegd was om beslag te leggen op de volle eigendom van de woning, maar slechts op het aandeel van [betrokkene A] in de gemeenschap. Het arrest van het Hof wordt bevestigd, en het beroep van LISV wordt verworpen. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.

Uitspraak

30 maart 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/184HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de publiekrechtelijk rechtspersoon LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE VERZEKERINGEN, gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. van Oven,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [plaats B],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 12 november 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: LISV - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. LISV te bevelen binnen 24 uur na het te dezen te wijzen vonnis, althans een door de President in goede justitie te bepalen termijn, het conservatoir beslag gelegd op het woonhuis met garage, ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen aan [de a-straat 1], te [plaats B], kadastraal bekend gemeente [..], sectie [..] nummer [..], op te heffen en opgeheven te houden;
2. LISV te veroordelen tot betaling aan [verweerster] van een direct opeisbare dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat LISV in strijd met hiervoor bedoelde bevelen handelt.
LISV heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 3 december 1998 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 1 april 1999 heeft het Hof vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, LISV bevolen het beslag op te heffen en LISV veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een direct opeisbare dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat LISV in strijd met dit bevel handelt, zulks tot een maximum van ƒ 150.000,--.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft LISV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor LISV toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wessling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van LISV heeft bij brief van 29 december 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is op 29 april 1974 in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene A]. Tot de gemeenschap van goederen behoorde onder meer de echtelijke woning.
(ii) Tussen [verweerster] en [betrokkene A] is echtscheiding uitgesproken. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 5 april 1994.
(iii) Bij schriftelijke overeenkomst van 28 juli 1993 waren [verweerster] en [betrokkene A] een verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap na echtscheiding overeengekomen. Daarbij is de woning toebedeeld aan [verweerster].
(iv) De aan elk van de deelgenoten toebedeelde goederen zijn aan hen op de voet van art. 3:186 lid 1 BW geleverd in de jaren 1994 en 1995, echter met uitzondering van de woning.
(v) LISV heeft op 20 april 1998 ten laste van [betrokkene A] conservatoir beslag op de woning doen leggen ter zake van de terugbetaling van door [betrokkene A] in het tijdvak van 1995 - 1998 ten onrechte ontvangen werkloosheidsuitkeringen. Het proces-verbaal van de inbeslagneming vermeldt dat in conservatoir beslag is genomen:
"woonhuis en erf, staande en gelegen te [plaats B] aan de [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente [..], sektie [..] nummer [..], ter grootte van 5 aren en 55 centiaren;
Welke onroerende zaak in eigendom toebehoort aan, althans staat ten name van voornoemde [betrokkene A]."
(vi) Op 29 april 1998 hebben [verweerster] en [betrokkene A] de toedeling van de woning aan [verweerster] geëffectueerd door levering ervan aan [verweerster].
3.2 De vordering van [verweerster] in dit kort geding strekt tot het verkrijgen van een bevel aan LISV om het beslag op te heffen. De President heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft LISV echter alsnog bevolen het beslag op te heffen. Daartoe heeft het Hof overwogen, kort weergegeven, dat LISV slechts bevoegd was beslag te leggen op het aandeel van [betrokkene A] in de gemeenschap, niet op het gehele huis. Het Hof overweegt voorts dat LISV heeft voorgesteld het beslag gedeeltelijk op te heffen, en wel voor zover het rust op het (voormalige) aandeel van [verweerster] in de gemeenschap. Naar 's Hofs oordeel is een dergelijke 'halvering' van het beslag door gedeeltelijke opheffing echter niet mogelijk. Het object van het onderhavige beslag - de woning - is, naar het Hof overweegt, van andere aard dan beslag op een aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van het huis. Beslag op het huis heeft ook andere rechtsgevolgen dan een beslag op een aandeel in de gemeenschap. Bij uitwinning van het aandeel dienen immers de rechten van [verweerster] te worden gerespecteerd. Het beslag kan dan naar 's Hofs oordeel ook niet worden 'geconverteerd' in een beslag op het aandeel van [betrokkene A].
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
(1) Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken. De vraag welke bevoegdheden hij aan zijn aandeel in de gemeenschap kan ontlenen kan niet worden beantwoord aan de hand van art. 5:1 BW. Hij heeft op grond van zijn aandeel niet de bevoegdheden genoemd in art. 5:1. Hij heeft ingevolge art. 3:178 BW de bevoegdheid om verdeling van de gemeenschap te vorderen, terwijl de vraag of hij het genot heeft van een gemeenschappelijk goed en de vraag of hij bevoegd is tot gebruik en/of beheer ervan, moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen is bepaald in de art. 3:168 e.v.
(2) De onderhavige gemeenschap moet worden gekwalificeerd als een bijzondere gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW. Weliswaar behoorde tot de gemeenschap slechts één goed, maar voor het antwoord op de vraag of een gemeenschap moet worden gekwalificeerd als een bijzondere, zoals bedoeld in laatstgenoemde bepaling, is de rechtsverhouding tussen de deelgenoten, die tot het bestaan van de gemeenschap heeft geleid beslissend, niet de omstandigheid dat slechts één goed tot de gemeenschap behoort.
(3) LISV kon haar vordering op [betrokkene A] verhalen op, in beginsel, al diens goederen, ingevolge art. 3:191 lid 1 ook op het aandeel van [betrokkene A] in de ontbonden huwelijksgemeenschap; dit laatste echter met inachtneming van het in genoemde bepaling gemaakte voorbehoud. Ter voorbereiding van dit verhaal kon LISV conservatoir beslag op dit aandeel leggen. Uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd. Bij de executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van beslaglegging dient mede ertoe vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Niet kan worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed.
3.4.1 In het onderhavige geval heeft LISV, naar blijkt uit het hiervoor in 3.1 onder (v) gedeeltelijk geciteerde proces-verbaal van de beslaglegging, niet beslag gelegd op een aan [betrokkene A] toebehorend goed - het aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap - maar op de volle - in de gemeenschap vallende - eigendom van de woning waarop geen verhaal voor een schuld van [betrokkene A] mogelijk was.
3.4.2 Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen in zijn rov. 4.11, waarin het spreekt van conversie van het beslag, heeft het Hof de stelling van LISV dat het beslag gedeeltelijk zou moeten worden opgeheven - namelijk voor zover het rust op het (voormalige) aandeel van [verweerster] - kennelijk opgevat als een voorstel van LISV om het beslag te wijzigen van een beslag op de volle, tot de gemeenschap behorende, eigendom van de woning in een beslag op het aandeel van [betrokkene A] in die gemeenschap. Het Hof heeft geoordeeld dat zulks niet mogelijk is. Dit oordeel is, in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, juist.
3.4.3 Onderdeel 2, dat zich met een rechtsklacht richt tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven oordelen, en uitgaat van de opvatting dat het beslag wel in dier voege gedeeltelijk kon worden opgeheven dat het nog slechts kwam te rusten op het aandeel van [betrokkene A] in de ontbonden huwelijksgemeenschap, faalt derhalve.
3.5 Ook onderdeel 3, dat van dezelfde opvatting uitgaat als onderdeel 2 maar 's Hofs oordeel bestrijdt met een motiveringsklacht, faalt op de hiervoor vermelde gronden.
3.6 Het falen van onderdeel 2 brengt mee dat onderdeel 4 dat de toepassing van art. 3:28 betreft, geen behandeling behoeft. Nu van wijziging van het beslag zoals door LISV bepleit geen sprake kan zijn, komt de vraag wat de gevolgen zijn van inschrijving van gedeeltelijke waardeloosheid van het proces-verbaal van inbeslagneming van de woning niet aan de orde.
3.7 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beslag onrechtmatig is jegens [verweerster] omdat een tegen één der deelgenoten gedane inbeslagneming van een in een gemeenschap vallende (onroerende) zaak tegenover de overige deelgenoten slechts onrechtmatig is voorzover het beslag mede op hun aandelen is komen te rusten. Naar uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt gaat het in het onderhavige geval echter niet om beslag op een aandeel in de gemeenschap maar om beslag dat is gelegd op het tot de gemeenschap behorende goed zelf. Het onderdeel treft derhalve geen doel.
3.8 Nu het Hof, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4.1 - 3.4.3 is overwogen, met juistheid heeft geoordeeld dat gedeeltelijke opheffing van het beslag en beperking ervan tot beslag op het aandeel van [betrokkene A] in de gemeenschap waartoe de woning behoort, niet mogelijk is, heeft LISV geen belang bij onderdeel 6 dat het Hof verwijt een verkeerde lezing te hebben gegeven van het aanbod van LISV om het beslag gedeeltelijk op te heffen. Het onderdeel kan derhalve buiten bespreking blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt LISV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 30 maart 2001.