12.2.Het PMP is een document van iets meer dan 100 pagina’s waarin slechts enkele korte passages aan deze omleiding zijn geweid (die in het kort inhouden dat de N270 een knelpunt is, dat gestreefd wordt naar aanpak daarvan en dat omleiding daarvan buiten de bebouwde kom verband houdt met verbetering van de ontsluiting van de haven en bedrijventerreinen, die zich ten noorden van de kern [plaatsnaam] bevinden). Hoe de omleiding moet gaan plaatsvinden en waar, wordt niet vermeld. Evenmin is een kaart opgenomen met bijvoorbeeld een zoekgebied of mogelijke tracés. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraken van de Afdeling van 26 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2042) onder 6.2 en 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3715) onder 4.3. Dat de omleiding, gelet op de gewenste verbetering van de ontsluiting van haven en bedrijventerreinen, aan de noordkant van [plaatsnaam] zal zijn, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om rekening te houden met ligging van de N270 op korte afstand van de woning van eisers aan de westzijde van [plaatsnaam] . Van eisers kan niet verwacht worden dat zij op basis van de summiere tekstpassages in een provinciaal mobiliteitsplan zelf onderzoek gaan doen naar of gaan nadenken over de wijze waarop de mogelijke omleiding van de weg zal gaan plaatsvinden. Gelet op het voorgaande is voorzienbaarheid van de planschade voor eisers aannemen, daarmee naar het oordeel van de rechtbank een te vergaande oprekking van het leerstuk van actieve risicoaanvaarding. Dat past, zo vindt de rechtbank, niet bij het uitgaan van een reëel burgerbeeld en de daarbij behorende vraag wat van een redelijk denkend en handelend burger redelijkerwijs verwacht kan worden. 13. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het is daardoor in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar op een deugdelijke motivering moet berusten. Verweerder is op basis van de gegeven motivering ten onrechte uitgegaan van voorzienbaarheid van de planschade. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit kan niet in stand blijven.
14. De rechtbank ziet aanleiding het geschil tussen partijen finaal te beslechten, nu verweerder zich, zowel in bezwaar als in beroep, ook over de andere door eisers aangedragen gronden heeft uitgelaten en de rechtbank de overtuiging heeft dat terugverwijzen van de zaak naar verweerder niet tot een andere beslissing van verweerder op het bezwaar zal leiden dan zoals weergegeven in deze uitlatingen in het primaire en bestreden besluit en het gevoerde verweer, zoals ter zitting besproken.
15. De overige beroepsgronden van eisers betreffen de hoogte van de schade vanwege de toegenomen geluidbelasting op de woning, de waarde van de woning direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan en de vraag in hoeverre de schade onder het normaal maatschappelijk risico valt en daardoor voor rekening van eisers dient te blijven. De rechtbank gaat hierna in op deze beroepsgronden.
16. Eisers voeren aan dat de SAOZ zich voor de geluidseffecten van het inpassingsplan niet heeft mogen baseren op het MER-Deelrapport “Geluid en trillingen" van Royal Haskoning DHV, van 5 april 2015. Voor zover dat rapport al betrekking heeft op de gerealiseerde variant van de rondweg heeft Royal Haskoning DHV volgens eisers geen rekening gehouden met het verkeer op de verbindingsweg tussen de oude N270 (Venrayseweg) en de nieuwe rotonde ten zuiden van de woning. De verbindingsweg is volgens eisers door Royal Haskoning DHV ten onrechte als bestaande weg aangeduid. Verder is er geen rekening gehouden met de mogelijkheid de rondweg en de verbindingsweg verhoogd aan te leggen. De geluidbelasting is na de openstelling van de rondweg fors toegenomen en eisers ondervinden, net als veel andere omwonenden, aanzienlijke geluidhinder. De SAOZ heeft volgens eisers ten onrechte niet de maximale invulling gegeven aan de in het inpassingsplan opgenomen verkeersbestemming voor de rondweg.
17. Verweerder wijst erop dat het rapport van Royal Haskoning DHV gaat over het akoestisch onderzoek dat in het kader van de vaststelling van de aan het inpassingsplan ten grondslag gelegde Voorkeursvariant is uitgevoerd. Uit het rapport volgt dat de geluidbelasting op de woning als gevolg van de realisatie van het inpassingsplan met 3 tot 6 dB zal toenemen. Bij het onderzoek is ook de geluidbelasting op de woning bij de verbindingsweg tussen de Venrayseweg en de nieuwe rotonde onderzocht en die geluidbelasting zal volgens het rapport afnemen. Verweerder merkt op dat eisers geen akoestisch tegenrapport hebben overgelegd en hun stelling dat de verhoogde aanleg van de rondweg en verbindingsweg tot een hogere geluidbelasting leidt, niet hebben onderbouwd. Volgens verweerder dient te worden uitgegaan van de in de akoestische onderzoeken vermelde geluidseffecten. Dat eisers de indruk hebben dat het geluid door de aanleg van de rondweg is toegenomen, is geen reden daarvan af te wijken.
18. De rechtbank stelt vast dat eisers geen akoestisch tegenrapport hebben ingebracht. Hetgeen zij hebben aangevoerd geeft onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het rapport van Royal Haskoning DHV. Dit geldt voor de geluidseffecten van de verbindingsweg en ook voor de geluidseffecten van de gerealiseerde verhoogde aanleg van de rondweg en verbindingsweg. De rechtbank voegt hieraan toe dat zij, nu de rondweg is aangelegd, de (hoogte van de) weg zoals deze is aangelegd als een reële maximale invulling beschouwt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ terecht het rapport van Royal Haskoning aan haar advies over de geluidseffecten ten grondslag gelegd. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op dat advies heeft mogen baseren.
19. Verweerder heeft, nu niet gezegd kan worden dat verweerder de toename van de geluidbelasting op de woning heeft onderschat, terecht in navolging van de SAOZ een waardevermindering van de woning gehanteerd van € 7.500,-.
De waarde van de woning en het normaal maatschappelijk risico
20. Tussen partijen is, zo is ter zitting gebleken, niet meer in geschil dat het normaal maatschappelijk risico 3% bedraagt van de waarde van de woning direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan.
21. De beroepsgrond over de waarde van de woning hebben eisers ter zitting gehandhaafd met de kanttekening dat ook indien de waarde van de woning was getaxeerd op de door hen genoemde waarde, bij een normaal maatschappelijke risico van 3% geen tegemoetkoming in planschade zou zijn toegekend.
22. Verweerder stelt zich, in navolging van de SAOZ, op het standpunt dat de waarde van de woning € 310.000,- is, zodat het normaal maatschappelijk risico volgens verweerder € 9.300,- is. Eisers betwisten dat die waarde € 310.000,- is en hebben in dit verband gewezen op de woz-waarde in 2016, te weten € 331.000,- en het feit dat nog waardeverhogende verbouwingen aan de woning hebben plaatsgevonden. Volgens eisers is de waarde dus hoger dan € 310.000,-. Dat betekent dat volgens eisers het normaal maatschappelijk risico, uitgaande van 3%, hoger is dan € 9.300,-. Zoals eisers ter zitting ter zitting hebben erkend, betekent dit dat zij, indien uitgegaan wordt van een waardevermindering van € 7.500,-, geen recht hebben op een tegemoetkoming in planschade. Nu onder 19 is geconcludeerd dat die waardevermindering terecht op € 7.500,- is gesteld, betekent dit dat deze beroepsgrond alleen al om deze reden niet kan slagen.
23. Eisers hebben terecht aangevoerd dat hen op basis van het PMP geen actieve risicoaanvaarding kan worden verweten. Dat betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Gelet op hetgeen onder 19 tot en met 22 is geconcludeerd, kan dit echter niet tot een andere einduitkomst leiden wat betreft de vraag of aan eisers een tegemoetkoming in de planschade toekomt. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit (eisers krijgen geen tegemoetkoming in de planschade) in stand kunnen blijven.
24. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt om deze reden verweerder tevens in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.030,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 534,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Tevens is er aanleiding voor vergoeding van de reiskosten van eisers wegens de zitting in beroep, overeenkomstig het door hen opgegeven bedrag, aldus een vergoeding van € 22,82. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.