ECLI:NL:RBLIM:2021:6164

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
C/03/279974 / HA ZA 20-359
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van kredietovereenkomst en openbaar pandrecht

In deze zaak vordert ING Bank N.V. betaling van een bedrag van € 92.176,63 van P1 Management Group B.V. en Antario Import/Export Autohandel B.V. uit hoofde van een kredietovereenkomst. De rechtbank Limburg heeft op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in deze civiele procedure, waarin de rechtsverhouding tussen partijen centraal staat. ING stelt dat P1 en Antario hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de vordering, die voortvloeit uit een kredietrelatie die is ontstaan door verschillende kredietovereenkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de kredietlimiet door P1 en dat ING gerechtigd was om de kredietrelatie te beëindigen. P1 en Antario hebben de vordering betwist en stellen dat de opzegging van de kredietovereenkomst onrechtmatig was. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat ING een vordering op P1 toekomt, maar dat de omvang van die vordering nog niet voldoende duidelijk is. De rechtbank heeft ING de gelegenheid gegeven om de omvang van de vordering inzichtelijk te maken, waarna P1 en Antario daarop mogen reageren. De beslissing over de buitengerechtelijke incassokosten is aangehouden tot de volgende zitting.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/279974 / HA ZA 20-359
Vonnis van 28 juli 2021
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat: mr. T.J.P. Jager,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
P1 MANAGEMENT GROUP B.V.,
gevestigd te Heerlen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ANTARIO IMPORT/EXPORT AUTOHANDEL B.V.,
gevestigd te Heerlen,
gedaagden,
advocaat: mr. R.J.H.M. Crombaghs.
Partijen zullen hierna “ING” en “P1” en “Antario” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de daarbij overgelegde producties 1 tot en met 16,
  • de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde producties 1 en 2,
  • de akte houdende overlegging producties van mr. Jager met de producties 17 tot en met 23,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 april 2021 en de daaraan gehechte comparitie-aantekeningen van de zijde van ING en pleitaantekeningen van de zijde P1 en Antario.
1.2.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor vonnis.

2.De feiten

2.1.
ING heeft met US Carworld Racing B.V., de rechtsvoorgangster van P1, kredietovereenkomsten gesloten, waarvan ING stelt dat het gaat om:
twee Rekening Courant Kredieten voor een totaalbedrag van € 80.000,- op 27 december 2006;
een uitbreiding van de kredietfaciliteit met een Rentevastlening van € 100.000,- op 10 december 2007;
een uitbreiding van de kredietfaciliteit met een Rekening Courant Krediet van
€ 10.000,- op 15 oktober 2008;
een uitbreiding van de kredietfaciliteit met een MKB Investeringslening van
€ 50.000,- op 13 augustus 2009;
en uitbreiding van de kredietfaciliteit met een MKB Investeringslening van
€ 100.000,- op 17 december 2009;
een uitbreiding van de kredietfaciliteit met een MKB Investeringslening van
€ 70.000,-, alsmede met een MKB Werkkapitaalkrediet van € 75.000,- en – op verzoek van P1 – een limietverlaging van het Rekening Courant Krediet met
€ 25.000,- naar € 75.000,- op 8 februari 2011.
2.2.
De kredietovereenkomst van 27 december 2006 is op 12 januari 2007 geregistreerd bij de belastingdienst in Roermond.
2.3.
Bij brief van 18 februari 2016 is door ING aan P1 medegedeeld dat zij het MKB Werkkapitaalkrediet (hierna: “het werkkapitaalkrediet”) beëindigt, omdat zij stopt met die kredietvorm, en dat het krediet in twee jaar tijd in 24 gelijke delen moet worden afgebouwd.
2.4.
Bij brief van 8 september 2016 is door ING aan P1 medegedeeld dat, ondanks eerdere sommaties, nog steeds sprake is van een overschrijding van € 10.602,49 op de zakelijke rekening en dat tot opeising van het krediet kan worden overgegaan, indien de overschrijding niet binnen zeven dagen is aangezuiverd.
2.5.
Bij brief van 4 oktober 2016 heeft Vesting Finance, namens ING, aan P1 medegedeeld dat er geen basis meer is voor voortzetting van de kredietrelatie, dat op grond van de Algemene Bepalingen van Kredietverlening van ING, in het bijzonder artikel 11.1 A en O, de kredietverlening daarom automatisch eindigt en dat het verschuldigde kredietbedrag van € 76.196,35 voor 18 oktober 2016 dient te worden voldaan.
2.6.
Partijen, voor P1 tevens haar accountant en raadsman, hebben daarna geprobeerd om een minnelijke regeling te treffen, maar zijn daar niet in geslaagd.
2.7.
Bij brief van 27 februari 2018 heeft Vesting Finance, namens ING, aan Carconnect B.V., de rechtsvoorgangster van Antario, medegedeeld dat ING een vordering op P1 heeft ter grootte van € 88.699,10 en dat uit de jaarrekening van 2017 blijkt dat P1 op Carconnect B.V. een vordering heeft van € 155.000,-. Vesting Finance deelt aan Carconnect B.V. mede dat deze vordering aan ING verpand is en dat zij middels die brief het pandrecht namens ING openbaar maakt. Carconnect B.V. wordt verzocht het bedrag van € 88.699,10 uiterlijk 31 maart 2018 aan ING te voldoen. Carconnect B.V. heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven.
3. Het geschil
3.1.
ING vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, P1 en Antario hoofdelijk, des dat de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt om aan ING te betalen:
I. een bedrag in hoofdsom ad € 92.176,63, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,
II. een bedrag aan buitengerechtelijke kosten ad € 2.053,09,
III. de kosten van de procedure, alsmede de nakosten.
3.2.
ING beroept zich jegens P1 op nakoming. ING stelt dat zij van P1 uit hoofde van een kredietrelatie een bedrag in hoofdsom te vorderen heeft van € 88.471,26, vermeerderd met de wettelijke rente daarover tot aan de dag der algehele voldoening (en waarbij de opengevallen rente tot 6 februari 2020 € 3.705,37 bedraagt) en dat P1 ondanks sommatie niet tot betaling is overgegaan. Bij het afsluiten van de kredietovereenkomst van 27 december 2006 zijn ten gunste van ING zekerheden gevestigd (productie 17 bij akte houdende overlegging producties), waaronder ook begrepen een pandrecht op toekomstige vorderingen. ING stelt dat de vordering van P1 op Antario onder het pandrecht van ING valt en dat zij om die reden aanspraak kan maken op betaling door Antario van voornoemde som. ING beroept zich voorts op artikel 3:246 lid 2 BW, welk artikellid aan de pandhouder de bevoegdheid geeft om de vordering van P1 op Antario opeisbaar te maken.
3.3.
P1 en Antario betwisten de vordering en voeren daartegen verweer. P1 en Antario betwisten de inhoud van de tussen (de rechtsvoorgangster van) P1 en ING gesloten kredietovereenkomsten en de omvang van de vordering van ING. P1 en Antario stellen zich voorts op het standpunt dat sprake is van een onrechtmatige en onjuiste opzegging van de kredietovereenkomst en zij betwisten dat ING een pandrecht op de debiteuren van P1 toekomt, in het bijzonder een pandrecht op de – ten tijde van de vestiging van het pandrecht – absoluut toekomstige vordering van P1 op Antario. Ten slotte betwisten P1 en Antario dat de vordering van P1 op Antario opeisbaar gemaakt kan worden door ING.
3.4.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover relevant, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

De inhoud van de kredietovereenkomsten.
4.1.
ING baseert haar vordering op de kredietovereenkomsten zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.1 genoemd. Bij dagvaarding en bij akte houdende overlegging producties zijn deze kredietovereenkomsten door haar overgelegd. Het gaat hier om de door ING aan de rechtsvoorgangster van P1, US Carworld Racing B.V. (hierna gezamenlijk: “P1”), uitgebrachte offertes, die telkens op de laatste pagina door partijen zijn ondertekend. Bij deze kredietovereenkomsten bevindt zich ook de kredietovereenkomst van 27 december 2006, die bij de belastingdienst is geregistreerd.
4.2.
P1 en Antario betwisten echter dat dit de overeenkomsten zijn zoals die tussen ING en P1 zijn afgesloten. Uit niets blijkt dat de overgelegde pagina’s deel uitmaken van hetgeen P1 heeft getekend, nu alleen de laatste pagina door haar is ondertekend en de overige pagina’s niet door haar zijn geparafeerd. P1 en Antario stellen zich op het standpunt dat de originele overeenkomsten door ING in het geding dienen te worden gebracht en dat de bewijslast van de inhoud van de kredietovereenkomsten bij ING ligt.
4.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om ING op grond van deze, onvoldoende gemotiveerde, betwisting van P1 en Antario op te dragen om de originele kredietovereenkomsten in het geding te brengen. Daartoe verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:641), waarin hij heeft overwogen:

Art. 156 lid 1 Rv bepaalt dat akten ondertekende geschriften zijn die bestemd zijn om tot bewijs te dienen. Voor onderhandse akten gelden geen andere wettelijke vereisten dan uit de tekst van deze bepaling voortvloeien, te weten dat het moet gaan om een geschrift dat is ondertekend en dat is bestemd om tot bewijs te dienen. Art. 156 lid 1 Rv ziet ook op een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend. Een dergelijk stuk levert derhalve een onderhandse akte op als ook voor het overige aan de zojuist genoemde eisen van art. 156 lid 1 Rv is voldaan.
(..)
Als de echtheid van een onderhandse akte wordt betwist, dat wil zeggen als wordt betwist dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, overeenkomt met het stuk dat is ondertekend, volgt uit art. 150 Rv dat degene die zich op deze valsheid beroept, als hoofdregel de bewijslast terzake heeft (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0827, NJ 1993/179).
(..)
Opmerking verdient echter nog het volgende. Zoals in het arrest van 15 januari 1993 onder meer is beslist, kan de rechter op grond van vaststaande feiten, zoals onverklaard gebleven onregelmatigheden in de tekst van de onderhandse akte, of op grond van de onwaarschijnlijkheid van de stellingen van degene die de akte inroept, met betrekking tot de totstandkoming van de tekst tot het oordeel komen dat, behoudens tegenbewijs, moet worden aangenomen dat die tekst geheel of ten dele later boven de handtekening is geplaatst. In HR 14 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4278, is hieraan toegevoegd dat de rechter daarbij alle omstandigheden mag betrekken die hij in dit verband van belang acht. Hij is daarbij dus niet beperkt tot omstandigheden of stellingen die de totstandkoming van de tekst betreffen. Naar de bedoeling van de wetgever heeft de rechter, ook als het gaat om de beoordeling van de echtheid van een onderhandse akte, een grote vrijheid bij de waardering van het bewijs (zie rov. 3.4 van het hiervoor genoemde arrest van 14 januari 2000).”
Uit het bovenstaande volgt dat de bewijslast bij P1 en Antario ligt. P1 en Antario hebben echter geen feiten of omstandigheden aangedragen die voor de rechtbank aanleiding geven om aan te nemen dat de tekst van de niet ondertekende pagina’s door ING later is toegevoegd en niet de overeengekomen bepalingen bevat. Zo is niet gesteld of gebleken dat P1 zelf over kredietovereenkomsten met een andersluidende tekst beschikt. P1 en Antario hebben in dit verband volstaan met een blote betwisting. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om P1 en Antario toe te laten tot bewijslevering ter zake. De slotsom is dus dat de rechtbank aanneemt dat de door ING in het geding gebrachte kredietovereenkomsten de inhoud van de tussen partijen gesloten kredietovereenkomsten weergeven. Zij zal daar in de verdere beoordeling van dit geschil vanuit gaan.
Opzegging c.q. beëindiging van het krediet
4.4.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de opzegging c.q. beëindiging van de kredietrelatie door ING rechtmatig is. ING heeft aan haar opzegging ten grondslag gelegd dat sprake was van een ongeoorloofde overschrijding van de kredietlimiet en dat, ondanks sommatie, P1 niet tot aanzuivering van die overschrijding is overgegaan.
4.5.
P1 en Antario stellen zich op het standpunt dat (a) de opzegging door ING alleen betrekking kan hebben op het werkkapitaalkrediet en dat daarmee niet het rekening courant krediet, de rentevast leningen en de MKB Investeringsleningen zijn opgezegd, dat (b) partijen niet overeengekomen zijn dat het werkkapitaalkrediet kon worden beëindigd op het moment dat ING deze kredietvorm niet meer aanbiedt, dat (c) ING niet gerechtigd was opeens de eis te stellen dat de maandelijkse omzet van P1 minimaal 25% van het krediet diende te zijn, dat (d) aan de opzegging door ING geen betekenis toekomt, omdat de opzeggingsbrief naar een onjuist adres is verzonden en dat (e) de incassogemachtigde van ING, Vesting Finance, niet bevoegd was tot opzegging van het krediet over te gaan.
Ad a. beëindiging van alleen het werkkapitaalkrediet?
4.6.
P1 en Antario voeren in de eerste plaats aan dat ING, bij brief van 18 februari 2016 (overgelegd als productie 8 bij dagvaarding) alleen het werkkapitaalkrediet heeft beëindigd. Namens ING is ter zitting verklaard dat in de brief van 4 oktober 2016 (overgelegd als productie 11 bij dagvaarding) de gronden voor de opzegging van de kredietfaciliteit zijn genoemd. Dat aangegeven is dat het werkkapitaalkrediet wordt beëindigd, is niet relevant, omdat het slechts een naam is. In de werkelijkheid gaat het om het gehele debetsaldo uit hoofde van het krediet, aldus ING.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat de beëindiging van het krediet niet bij brief van 18 februari 2016, maar bij brief van 4 oktober 2016 heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt voorts vast dat in die brief door ING is medegedeeld dat er geen basis meer voor voorzetting van de kredietrelatie bestaat en dat de kredietverlening aan P1 eindigt. De belangrijkste gevolgen daarvan zijn op pagina 2 van die brief opgesomd. Uit die brief blijkt verder dat de kredietlimiet in rekeningcourant met nummer [rekeningnummer] is ingetrokken, dat de rekening bij ING van P1 is geblokkeerd en dat om betaling van het gehele verschuldigde kredietbedrag, inclusief vervallen rente, provisies en kosten, door ING wordt verzocht. Uit het voorgaande volgt voor de rechtbank dat ING niet alleen het werkkapitaalkrediet heeft beëindigd, maar dat zij de volledige kredietverlening aan P1 heeft beëindigd.
Ad b. en c. einde kredietvorm werkkapitaalkrediet en omzeteis van 25%?
4.8.
Volgens P1 en Antario bestond er voor ING geen grond om het werkkapitaalkrediet te beëindigen, omdat partijen nergens zijn overeengekomen dat ING daartoe gerechtigd was op het moment dat ING deze kredietvorm niet meer zou aanbieden. De afbouw van het werkkapitaalkrediet bracht P1 in de problemen om haar verplichtingen jegens ING na te komen, aldus P1. Volgens P1 en Antario was ING ook niet gerechtigd opeens de eis te stellen dat de omzet van P1 minimaal 25% van het krediet diende te zijn.
4.9.
De rechtbank overweegt dat in de kredietovereenkomst van 8 februari 2011, de laatste kredietovereenkomst die tussen ING en P1 met betrekking tot het werkkapitaalkrediet is gesloten, op pagina 2 onder
Looptijdis overeengekomen dat de overeenkomst door beide partijen dagelijks opzegbaar is. Daar komt bij dat in de van toepassing verklaarde Algemene Voorwaarden, specifiek in artikel 30 daarvan, is opgenomen dat de (krediet)relatie door de bank kan worden opgezegd. Bovendien heeft ING een alternatief aangeboden – mits aan een omzetvoorwaarde wordt voldaan – waarvan door P1 en Antario niet gesteld of gebleken is dat dit geen gelijkwaardig alternatief zou zijn. Daaruit volgt voor de rechtbank dat ING gerechtigd was het werkkapitaalkrediet te beëindigen. Waarom ING niet gerechtigd zou zijn om de voorwaarde te stellen dat de omzet van P1 minimaal 25% van het krediet diende te zijn, is door P1 en Antario niet of onvoldoende onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat ING en P1 die voorwaarde immers ook al zijn overeengekomen in de overeenkomst van 8 februari 2011. Op pagina 4 onder de kop “Omzet op de zakelijke rekening” is bepaald dat gemiddeld per maand 25% van de kredietlimiet aan omzet geboekt dient te worden op de rekening bij de kredietgever. Daarnaast is bepaald dat, indien daar niet binnen zes maanden na de offertedatum aan voldaan werd, ING het recht heeft de kredietlimiet te verlagen, dan wel het krediet in rekeningcourant op te zeggen. P1 heeft niet betwist dat aan dit vereiste niet is voldaan en wanneer P1 daar wel aan had voldaan, dat dan de alternatieve kredietvorm aan haar zou zijn verstrekt. Gelet op deze omstandigheden en het feit dat een geleidelijke afbouw van 24 maanden in acht is genomen, is de rechtbank van oordeel dat ING gerechtigd was om tot een beëindiging van het krediet over te gaan op het moment dat door P1 niet werd voldaan aan haar aflossingsverplichting.
Ad d en e. verzonden brieven naar onjuist adres en incassogemachtigde?
4.10.
Ook de stelling van P1 en Antario dat aan de beëindiging door ING geen betekenis toekomt, omdat de door ING verzonden beëindigingsbrieven naar een verkeerd adres zijn gestuurd, slaagt niet. P1 was weliswaar sinds 1 februari 2016 niet meer gevestigd op het adres waar de brieven naartoe gestuurd zijn, maar de na die datum verzonden brieven hebben P1 wel bereikt. Haar accountant heeft immers namens haar gereageerd op de opzegging c.q. beëindiging van het krediet. Uit het door ING overgelegde uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt overigens dat dit adres het woonadres van de bestuurder van P1 is en dat het adres op de datum van verzending als postadres van P1 genoteerd stond in het handelsregister. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat P1 heeft voldaan aan haar contractuele plicht om haar adres bij wijziging door te geven aan ING. De bevoegdheid van de incassogemachtigde, Vesting Finance, om tot de opzegging c.q. beëindiging van de kredietrelatie over te gaan is door ING bij brief van 20 september 2016 aan P1 medegedeeld. De betwisting dat Vesting Finance daartoe niet gerechtigd zou zijn, slaagt om die reden evenmin.
Overschrijding kredietlimiet en omvang vordering?
4.11.
P1 en Antario betwisten weliswaar dat de kredietfaciliteit een niet toegestane overschrijding kende van € 10.602,49, maar dat P1 naar aanleiding van de maandelijkse verlaging van de limiet op de rekeningcourant, waarvan P1 telkens per brief in kennis is gesteld, tot aflossing is overgegaan, is niet gebleken. Uit de door ING overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een overschrijding van de kredietlimiet. ING heeft in haar brief van 8 september 2016 medegedeeld dat de overschrijding van de kredietlimiet op dat moment € 10.602,49 bedroeg. In de brief van ING van 21 september 2016 is medegedeeld dat de kredietlimiet op die rekening per die datum is verlaagd tot € 62.500,00. Uit het door ING als productie 21 bij akte overlegging producties overgelegde afschrift van de zakelijke rekening met nummer [rekeningnummer] blijkt dat het negatieve saldo op die rekening op 1 oktober 2016
€ 76.227,49 bedroeg. Op 1 oktober 2016 was de overschrijding dus meer dan € 10.602,49. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat op de datum van opzegging er sprake was van een overschrijding die opzegging rechtvaardigde.
4.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat ING een vordering op P1 toekomt. P1 en Antario voeren echter wel terecht aan dat de omvang van die vordering op dit moment onvoldoende duidelijk is. Op 1 oktober 2016 bedroeg het debetsaldo blijkens het afschrift van de zakelijke rekening € 76.227,49, terwijl blijkens de dagvaarding ING stelt een hoofdsom van € 88.699,10 van P1 te vorderen te hebben. ING zal in de gelegenheid worden gesteld om bij akte de omvang van de vordering op P1 inzichtelijk te maken, waarna P1 en Antario daarop bij antwoordakte mogen reageren.
Het pandrecht
4.13.
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat de door ING bij dagvaarding en bij akte houdende overlegging producties in het geding gebrachte kredietovereenkomsten de inhoud van de tussen partijen gesloten kredietovereenkomsten weergeven. Dat geldt specifiek óók voor de pagina, waarvan ING heeft gesteld dat deze abusievelijk niet met de dagvaarding is meebetekend, maar wel bij akte houdende overlegging producties in het geding is gebracht en waarop de bepalingen omtrent zekerheden zijn opgenomen (pagina 4). Weliswaar hebben P1 en Antario betwist dat deze pagina deel uitmaakt van de kredietovereenkomst van 27 december 2006, maar de rechtbank volgt P1 en Antario daarin niet. Uit de handgeschreven nummering die aan de bovenzijde op de pagina’s is aangebracht blijkt dat beide stukken eenzelfde nummering hebben, dat de handgeschreven nummering op elke pagina identiek lijkt en dat bij de producties van de dagvaarding een pagina met nummer “4” ontbreekt. De pagina’s van beide producties (dagvaarding en akte houdende overlegging producties) bevatten daarnaast ook allemaal een identieke paraaf. Dat tussen partijen het verstrekken van zekerheden is overeengekomen, blijkt verder ook uit pagina 5, waar ten aanzien van de kredietfaciliteit onder meer is vermeld dat de Algemene Bepalingen van Pandrecht (hierna: ABP) van toepassing zijn en is vermeld: “
De kredietfaciliteit wordt vrijgeven zodra de offerte is getekend, de zekerheden zijn gevestigd en aan de bijzondere bepalingen is voldaan.” Op de pagina 6, de pagina met de handtekeningen, is aan het slot bepaald dat de kredietnemer door ondertekening verklaart een exemplaar van (onder meer) de ABP te hebben ontvangen en zijn onder de kop ‘Bijlagen’ onder meer de ABP vermeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat het blote verweer van P1 en Antario dat pagina 4 geen deel uitmaakt van de kredietovereenkomst, gepasseerd moet worden.
4.14.
Op pagina 4 van de kredietovereenkomst van 27 december 2006 staat onder meer vermeld:
Zekerheden: Voor al hetgeen de kredietnemer aan de kredietgever schuldig is of wordt, gelden de volgende zekerheden:
Nog te vestigen zekerheden: -Verpanding Bedrijfsactiva:
Tot zekerheid van al hetgeen de kredietnemer schuldig is of wordt aan de kredietgever, verpandt de kredietnemer hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan de kredietgever, die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige Bedrijfsactiva zoals omschreven in de Algemene Bepalingen van Pandrecht, voor zover niet eerder aan de kredietgever verpand; deze Bedrijfsactiva omvatten in ieder geval de [..] Vorderingen [..] behorende tot het bedrijf van de Kredietnemer. Tevens verbindt de Kredietnemer zich om aan de Kredietgever te verpanden al zijn toekomstige vorderingen die hij op derden - uit welken hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen."
4.15.
ING stelt dat met de registratie en de mededeling in de brief van 27 februari 2018 aan Antario het pandrecht openbaar is gemaakt.
4.16.
P1 en Antario voeren aan dat op het moment dat het pandrecht werd gevestigd, P1 nog geen vordering had op Antario. Zij stellen zich op het standpunt dat het, gelet op artikel 3:239 lid 1 BW niet mogelijk is om de destijds absoluut toekomstige vordering van P1 op Antario, reeds (bij voorbaat) te verpanden.
4.17.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 februari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:268) overwogen dat het mogelijk is om in één authentieke of geregistreerde onderhandse akte vestigingshandelingen te verrichten ten behoeve van zowel een stil pandrecht op bestaande vorderingen en toekomstige vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding, als een openbaar pandrecht op overige toekomstige vorderingen. Indien van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt, zal de akte in de eerste plaats dienen tot vestiging van een stil pandrecht op de bestaande vorderingen en op relatief toekomstige vorderingen die daarvoor, gelet op de beperking van de slotpassage van art. 3:239 lid 1 BW, op het moment van het opmaken van de authentieke akte dan wel de aanbieding ter registratie van de onderhandse akte in aanmerking komen. Voor zover het deze relatief toekomstige vorderingen betreft
,komt het stille pandrecht op een later moment,
namelijk bij het ontstaan van de desbetreffende vorderingen, op die vorderingen te rusten.
In de tweede plaats zal diezelfde akte kunnen dienen tot vestiging van een openbaar
pandrecht op absoluut toekomstige vorderingen, waarop het stille pandrecht, in verband met de beperking van de slotpassage van art. 3:239 lid 1 BW (het grondslagvereiste), geen betrekking kan hebben. Voor het tot stand brengen van dit openbare pandrecht is, naast de pandakte, mededeling van de verpanding aan de schuldenaar van de desbetreffende vordering vereist. Voor zover die vorderingen op het moment van de mededeling nog niet bestaan, komt dit pandrecht eveneens pas bij het ontstaan van de desbetreffende toekomstige vordering daarop te rusten
.
4.18.
Of is gekozen voor alleen een stil pandrecht, alleen een openbaar pandrecht of voor een combinatie van beide pandvormen, zal moeten worden vastgesteld door uitleg van de pandakte. De hierboven geciteerde bepaling in de kredietovereenkomst van 27 december 2006 houdt onder meer in dat de kredietnemer, tot zekerheid van al hetgeen hij schuldig is of zal worden aan de kredietgever, "hierbij, voor zover nodig bij voorbaat," aan de kredietgever alle huidige en toekomstige bedrijfsactiva verpandt, waaronder de tot het bedrijf van de kredietnemer behorende vorderingen,
alsmede de toekomstige vorderingen die de kredietnemer op derden zal verkrijgen uit ten tijde van "deze" verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen.Gelet op deze laatste zinsnede kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat hier is gekozen voor een combinatie van beide pandvormen, daar deze laatste zinsnede vanwege het grondslagvereiste niet kan slaan op het stil pandrecht. De mededeling aan Antario in de brief van 27 februari 2018 heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook geleid tot de vestiging van een openbaar pandrecht op de vordering die P1 heeft op Antario.
4.19.
Ten slotte hebben P1 en Antario aangevoerd dat de vordering van P1 op Antario niet opeisbaar is en ook niet door ING opeisbaar kan worden gemaakt.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank miskennen P1 en Antario het bepaalde in artikel 3:246 lid 2 BW. Daarin is bepaald dat degene aan wie de in artikel 3:246 lid 1 BW bedoelde bevoegdheden toekomen, tevens bevoegd is tot opzegging, wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar gemaakt kan worden. Hij is jegens de ander echter gehouden niet nodeloos van deze bevoegdheid gebruik te maken. De in artikel 3:246 lid 2 BW bedoelde opzegging ziet op het beëindigen van de onderliggende rechtsverhouding, waaruit de verpande vordering voortvloeit. De opzeggingsbevoegdheid kan uitsluitend worden uitgeoefend, indien opzegging van de onderliggende rechtsverhouding noodzakelijk is om de verpande vordering opeisbaar te maken. De opzegging moet – met andere woorden – een opeisbare betalingsverplichting van de debiteur van de verpande vordering tot gevolg hebben. Daarvan is sprake, nu tussen P1 en Antario een overeenkomst van geldlening bestaat. Bij opzegging van deze rechtsverhouding door ING wordt P1 immers naar de toekomst toe bevrijd van haar verplichting de uitstaande geldsom nog langer uit te lenen, hetgeen de vordering tot terugbetaling door Antario opeisbaar maakt. De rechtbank passeert dan ook het verweer van P1 en Antario.
4.21.
De rechtbank houdt de verdere beslissing aan in afwachting van de akte van partijen, als bedoeld onder rechtsoverweging 4.12.
Incassokosten
4.22.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden toegewezen. De rechtbank stelt aan de hand van de overgelegde producties vast dat door ING en Vesting Finance incassomaatregelen zijn getroffen om de vorderingen op P1 en Antario te kunnen innen. Of het gevorderde bedrag overeenkomstig de toepasselijke staffel is berekend, zal worden bepaald aan de hand van het bij akte door ING toegelichte bedrag, met name de daaruit blijkende hoofdsom en de reactie van P1 en Antario daarop.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
11 augustus 2021voor het nemen van een akte door ING over hetgeen is vermeld onder rechtsoverweging 4.12, waarna P1 en Antario bij antwoordakte daarop mogen reageren,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: EvdS