Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de rolbeslissing van 5 augustus 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het rolbericht met bijlagen van de curator van 8 april 2021,
- het rolbericht van [gedaagden] van 8 april 2021,
- de akte houdende een vermindering van eis tevens spreeknotitie ten behoeve van de mondelinge behandeling (hierna: de akte) van de curator van 12 april 2021,
- het rolbericht van [gedaagden] van 13 april 2021,
- de brief van de rechtbank van 13 april 2021,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 april 2021.
2.De feiten
3.Het geschil
- aan hem af te geven alle schriftstukken en / of gegevensdragers die door of namens de gefailleerden zijn afgegeven in verband met de litigieuze overeenkomsten van opdracht en eigendom zijn gebeleven van (een van) gefailleerden,
- inzage te geven in alle schriftstukken en / of gegevensdragers die [gedaagden] in verband met de met gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht onder zich hebben gekregen en niet aan een van de gefailleerden of de curator hebben afgegeven,
- voor recht verklaart dat [gedaagden] , althans een of meer van hen, jegens de gefailleerden althans jegens de [failliet 1] en / of [failliet 2] en / of de curator is tekort geschoten in de nakoming van verbintenissen voortvloeiend uit de met hen gesloten overeenkomsten en / of de wet,
- [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander van de verplichting daartoe is gekweten, althans ieder voor de helft, althans een van hen, veroordeelt aan hem te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van betaling,
- [gedaagden] , althans een van hen, veroordeelt in de proceskosten en de nakosten in het geval betaling binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van betaling.
4.De beoordeling
Heeft de curator de verkeerde partij gedagvaard?
: “De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.
“Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.” Met betrekking tot de vraag wat in het kader van een vordering op grond van artikel 843a Rv bij een gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad als een “voldoende” mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, overweegt de Hoge Raad dat dit niet in algemene zin kan worden beantwoord:
“Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal.”
nooitinformatie hebben verstrekt over de mogelijkheid om een beroep te doen op door de overheid gefinancierde rechtshulp. Gelet op de inhoud van de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017, gaat de rechtbank ervan uit dat die verklaring in ieder geval op dit punt niet juist is. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de curator geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen over de gang van zaken rondom de totstandkoming van de overeenkomst van opdracht waaruit kan worden afgeleid dat de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017 niet strookt met de inhoud van het gesprek dat [gedaagde sub 1] en [failliet 2] in dit verband hebben gehad. De rechtbank concludeert daarom dat in de zaak waarop de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017 betrekking heeft, wel is voldaan aan de informatieverplichting en aan de verplichting om het afzien van de mogelijkheid om een beroep te doen op gefinancierde rechtsbijstand schriftelijk vast te leggen.
(achttien, opmerking rechtbank)verschillende dossiers. Hieraan verbindt de curator de conclusie dat [gedaagden] honorarium in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden die niet zijn verricht en dat de werkzaamheden die wel zijn verricht qua omvang beperkt waren. Die conclusie is in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden -gedurende een periode van vier jaar is rechtsbijstand verleend aan zowel de VOF als aan de [failliet 1] in privé, aan [failliet 2] in privé en aan [failliet 1] en [failliet 2] gezamenlijk in privé, waarbij de declaraties steeds zijn voorzien van specificaties en die declaraties steeds zonder protest zijn voldaan- onvoldoende onderbouwd. De enkele verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] is hiervoor onvoldoende. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat uit de eigen stellingen van de curator volgt dat [gedaagden] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep rechtsbijstand hebben verleend in de faillissementskwestie, hetgeen ook kan worden afgeleid uit het overzicht in de brief van 16 juli 2019, terwijl die zaken / dossiers niet in de verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] zijn vermeld. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat, ervan uitgaande dat wel juist is dat [gedaagden] enkel rechtsbijstand hebben verleend in de vier in de verklaring genoemde zaken, dit betekent dat [gedaagden] onder de noemer van veertien niet bestaande dossiers zouden hebben gedeclareerd. Zonder enige toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom de gefailleerden die declaraties wel telkens hebben voldaan, althans geen bezwaar hebben gemaakt tegen de verrekening van die declaraties. Gelet hierop kan dus niet worden geconcludeerd dat [gedaagden] mogelijk honorarium in rekening hebben gebracht voor werkzaamheden die niet zijn verricht.
met hen gesloten overeenkomsten, geldt dat de gefailleerden niet met [gedaagden] , maar met de maatschap hebben gecontracteerd. Reeds hierom kan niet voor recht worden verklaard dat [gedaagden] jegens de gefailleerden tekort zijn geschoten in de nakoming van een op hen rustende contractuele verbintenis. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zoals hiervoor onder 4.3.1. is overwogen, de stellingen van de curator geen aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat de curator met zijn vordering tevens heeft beoogd de maatschap in rechte te betrekken.
€ 1.126,00 (2 punten × tarief € 563,00)