ECLI:NL:RBLIM:2021:4954

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
C/03/277058 / HA ZA 20-223
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering inzage door curator in faillissement van gefailleerden en betrokkenheid van voormalige advocaten

In deze zaak heeft de curator in het faillissement van [failliet 1] en [failliet 2] vorderingen ingesteld tegen de voormalige advocaten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De curator vorderde inzage in alle dossiers die de advocaten ten behoeve van de gefailleerden hebben behandeld, alsook afgifte van documenten en verantwoording over het beheer van derdengelden. De rechtbank diende te beoordelen of de curator de juiste partijen had gedagvaard en of hij rechtmatig belang had bij de gevorderde inzage. De rechtbank concludeerde dat de curator de verkeerde partijen had gedagvaard, aangezien de gefailleerden uitsluitend met de maatschap [naam maatschap] hadden gecontracteerd. De vorderingen van de curator werden afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de advocaten wanprestatie of onrechtmatig handelen hadden gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de curator onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de advocaten niet aansprakelijk waren voor de schade die de gefailleerden hadden geleden. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/277058 / HA ZA 20-223
Vonnis van 16 juni 2021
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats 1] ,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van:
[failliet 1] ,
[failliet 2] ,
de vennootschap onder firma [failliet 3] ,
eiser,
advocaat mr. [eiser] te [woonplaats 1] ,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. F. van Kersbergen te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord,
  • de rolbeslissing van 5 augustus 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het rolbericht met bijlagen van de curator van 8 april 2021,
  • het rolbericht van [gedaagden] van 8 april 2021,
  • de akte houdende een vermindering van eis tevens spreeknotitie ten behoeve van de mondelinge behandeling (hierna: de akte) van de curator van 12 april 2021,
  • het rolbericht van [gedaagden] van 13 april 2021,
  • de brief van de rechtbank van 13 april 2021,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 april 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] zijn de enige maten in de maatschap [naam maatschap] . [gedaagden] hebben vanaf 2015 tot 3 mei 2019 rechtsbijstand verleend aan de [failliet 1] en [failliet 2] in privé, zowel aan hen afzonderlijk als aan hen gezamenlijk en aan de door hen gedreven VOF, [failliet 3] .
2.2.
Op 23 juni 2017 zijn de bedrijfsactiviteiten van de VOF als gevolg van een brand stilgelegd.
2.3.
[failliet 1] en [failliet 2] en de VOF (hierna gezamenlijk: de gefailleerden) zijn bij vonnis van 26 maart 2019 in staat van faillissement verklaard. Bij die gelegenheid is de curator aangesteld om de failliete boedels te beheren en te vereffenen.
2.4.
Bij arrest van 20 juni 2019 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [failliet 1] en [failliet 2] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 26 maart 2019. Ten aanzien van de VOF heeft het gerechtshof het vonnis van 26 maart 2019 bekrachtigd.
2.5.
De curator heeft [gedaagden] in eerste instantie rechtstreeks en nadien via de deken van de Orde van Advocaten (hierna: de deken), verzocht om afgifte van dan wel inzage in alle dossiers die zij ten behoeve van de gefailleerden in behandeling hadden. Daarnaast heeft de curator verzocht om afgifte van dan wel inzage in de declaraties, inclusief urenspecificaties, die in verband met de verrichte werkzaamheden naar de gefailleerden zijn gezonden. Ten slotte heeft de curator [gedaagden] verzocht verantwoording af te leggen over het beheer van de ten behoeve van de VOF op de derdengeldenrekening van de maatschap [naam maatschap] ontvangen gelden.
2.6.
[gedaagden] hebben aan de curator informatie verstrekt over het beheer van de ten behoeve van VOF op de derdengeldenrekening ontvangen gelden en over de in verband daarmee met de heer en [failliet 2] gemaakte afspraken. Daarnaast hebben zij opgaaf gedaan van de dossiers die zij ten behoeve van de gefailleerden in behandeling hebben gehad en van de in totaal in ieder van die dossiers gedeclareerde bedragen. Onder verwijzing naar en met een beroep op hun geheimhoudingsplicht jegens de gefailleerden hebben zij geweigerd meer of andere informatie aan de curator te verstrekken.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert, na vermindering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagden] beveelt, in die zin dat als een van hen aan het bevel voldoet de ander van de verplichting daartoe is gekweten:
  • aan hem af te geven alle schriftstukken en / of gegevensdragers die door of namens de gefailleerden zijn afgegeven in verband met de litigieuze overeenkomsten van opdracht en eigendom zijn gebeleven van (een van) gefailleerden,
  • inzage te geven in alle schriftstukken en / of gegevensdragers die [gedaagden] in verband met de met gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht onder zich hebben gekregen en niet aan een van de gefailleerden of de curator hebben afgegeven,
  • voor recht verklaart dat [gedaagden] , althans een of meer van hen, jegens de gefailleerden althans jegens de [failliet 1] en / of [failliet 2] en / of de curator is tekort geschoten in de nakoming van verbintenissen voortvloeiend uit de met hen gesloten overeenkomsten en / of de wet,
  • [gedaagden] hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de ander van de verplichting daartoe is gekweten, althans ieder voor de helft, althans een van hen, veroordeelt aan hem te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van betaling,
  • [gedaagden] , althans een van hen, veroordeelt in de proceskosten en de nakosten in het geval betaling binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis tot aan de dag van betaling.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer tegen toewijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, verder ingegaan.

4.De beoordeling

Heeft de curator de verkeerde partij gedagvaard?

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] houdt in dat de curator de verkeerde partijen heeft gedagvaard, zodat zijn vorderingen reeds om die reden moeten worden afgewezen. [gedaagden] hebben in dit verband betoogd dat op de met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdrachten algemene voorwaarden van toepassing zijn en dat artikel 3 van die algemene voorwaarden meebrengt dat de door de gefailleerden gegeven opdrachten om rechtsbijstand te verlenen steeds zijn verstrekt aan en aanvaard door de maatschap [naam maatschap] (hierna: de maatschap). Hierbij hebben [gedaagden] tevens erop gewezen dat in artikel 3 van de algemene voorwaarden de toepassing van artikel 7:404 en 7:407 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is uitgesloten, zodat zij niet als maat of als uitvoerend advocaat door de curator kunnen worden aangesproken. Volgens [gedaagden] kan de curator hen om die reden niet in hoedanigheid van maten in de maatschap en ook niet in hoedanigheid van uitvoerend advocaten die feitelijk de werkzaamheden hebben verricht, in rechte betrekken. Met andere woorden, de curator had volgens [gedaagden] niet hen, maar de maatschap moeten dagvaarden.
4.2.
De curator betwist dat hij de verkeerde partijen heeft gedagvaard.
Subvraag 1: hoe moet het exploot van dagvaarding worden uitgelegd?
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de curator de verkeerde partijen heeft gedagvaard, ziet de rechtbank zich allereerst geplaatst voor de vraag hoe het exploot van dagvaarding op dit punt moet worden uitgelegd. Het exploot vermeldt [gedaagden] als gedaagden. Zij zijn op het adres waar zij als advocaat kantoor houden gedagvaard en de in het petitum van de dagvaarding opgenomen vorderingen zijn jegens hen ingesteld. Blijkens de conclusie van antwoord hebben [gedaagden] de dagvaarding opgevat in die zin dat zij zowel in hun hoedanigheid van maat in de maatschap als in hun hoedanigheid van advocaten die werkzaamheden voor de gefailleerden hebben verricht, zijn gedagvaard. Aangezien de curator zich niet tegen deze uitleg van het exploot van dagvaarding heeft verzet, zal de rechtbank bij haar beoordeling hiervan uitgaan. Als uitgangspunt voor de beoordeling geldt dus dat de curator [gedaagden] zowel in hun hoedanigheid van maat in de maatschap als in hun hoedanigheid van uitvoerend advocaten heeft gedagvaard.
4.3.1.
Voor alle duidelijkheid en ter voorkoming van misverstanden, voegt de rechtbank hieraan toe dat zij bij haar beoordeling dus niet ervan uitgaat dat curator tevens heeft beoogd naast de individuele maten ook de maatschap in rechte te betrekken om zich, in geval van toewijzing van een schadevergoeding in de schadestaatprocedure, op die manier ook op het afgescheiden maatschapsvermogen te kunnen verhalen. De door de curator ingestelde vorderingen strekken ertoe dat [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de schadevergoeding worden veroordeeld. Uitsluitend op basis daarvan kan niet worden geconcludeerd dat de curator door [gedaagden] gezamenlijk in rechte te betrekken, tevens heeft beoogd de maatschap in rechte te betrekken. Dat dit de bedoeling was volgt ook niet uit de door de curator ingenomen stellingen. De enkele stelling dat volgens vaste rechtspraak zowel de maatschap als de individuele maat in rechte kan worden betrokken is hiervoor in ieder geval onvoldoende. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de curator ook stelt dat de gefailleerden niet met de maatschap hebben gecontracteerd.
Subvraag 2: met wie hebben de gefailleerden gecontracteerd?
4.4.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord met wie de gefailleerden de overeenkomsten van opdracht hebben gesloten. De curator stelt zich primair op het standpunt dat de gefailleerden met [gedaagden] in hun hoedanigheid van advocaten die werkzaamheden voor hen hebben verricht, hebben gecontracteerd.
4.4.1.
[gedaagden] betwisten dat. Zoals hiervoor al is overwogen, stellen zij zich onder verwijzing naar artikel 3 van de algemene voorwaarden op het standpunt dat de door de gefailleerden gegeven opdrachten steeds zijn verstrekt aan en aanvaard door de maatschap.
4.4.2.
Voor de beantwoording van de vraag met wie de gefailleerden hebben gecontracteerd, moet dus eerst worden beoordeeld of op de door de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht algemene voorwaarden van toepassing zijn. Uit artikel 6:231 sub c BW volgt dat voor de toepasselijkheid van algemene voorwaarden voldoende is dat de wederpartij de gelding ervan heeft aanvaard. De vraag of aan dit vereiste is voldaan, moet worden beantwoord aan de hand van artikel 3:33 BW en artikel 3:35 BW. Het is vaste rechtspraak dat daarvoor normaal gesproken voldoende is dat de algemene voorwaarden zijn afgedrukt op een offerte, op een aanvaarding van een aanbod dat aan de wederpartij is toegezonden, zonder dat deze vervolgens bezwaar maakt tegen de toepasselijkheidsverklaring van de voorwaarden, of, naar gelang van de omstandigheden van het geval, op een bevestigingsbrief of zelfs een factuur. [gedaagden] hebben onder verwijzing naar de als productie A bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte opdrachtbevestiging waarin wordt verwezen naar de op de achterkant daarvan afgedrukte algemene voorwaarden, gesteld dat de algemene voorwaarden in die opdrachtbevestigingen steeds van toepassing zijn verklaard, dat steeds opdrachtbevestigingen naar de gefailleerden zijn verzonden en dat de gefailleerden de algemene voorwaarden zonder protest hebben behouden. Tegen deze achtergrond kon de curator niet volstaan met de verder niet gemotiveerde betwisting dat de gefailleerden niet akkoord zijn gegaan met de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden. Hierbij weegt mee dat de toepasselijkheid van algemene voorwaarden ook stilzwijgend kan worden aanvaard. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn op de met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht.
Subvraag 3: hebben de algemene voorwaarden hun werking behouden?
4.5.
In het geval zou worden geoordeeld dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn op de door de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht, heeft de curator gesteld dat de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend en daarom nietig zijn.
4.5.1.
[gedaagden] betwisten dat.
4.5.2.
Uit artikel 6:233 BW volgt dat een beding in algemene voorwaarden onder andere vernietigbaar is als het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Aangezien de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden niet in deze procedure is ingeroepen en ook niet is gesteld dat dat buiten rechte wel is gedaan, kan in het midden blijven of de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn. De curator heeft overigens geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die het oordeel kunnen dragen dat de algemene voorwaarden in hun geheel onredelijk bezwarend zijn dan wel dat dit geldt voor artikel 3 van de algemene voorwaarden. Dus zelfs als de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden althans van artikel 3 wel zou zijn ingeroepen, had dat in dit geval niet kunnen leiden tot vernietiging daarvan.
Tussenconclusie
4.6.
De conclusie is dus dat de algemene voorwaarden (integraal) van toepassing zijn op de door de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht. Nu in artikel 3 van die algemene voorwaarden is bepaald dat iedere opdracht uitsluitend wordt geacht te zijn verstrekt aan en aanvaard door de maatschap, volgt hieruit dat de gefailleerden uitsluitend met de maatschap hebben gecontracteerd. Met inachtneming hiervan zal de rechtbank nu de hoofdvraag, te weten of de curator de verkeerde partij heeft gedagvaard, beantwoorden.
Beantwoording hoofdvraag
4.7.
Aangezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen de door de curator ingestelde vorderingen te worden ingesteld tegen de gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. In zijn arrest van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY7840) heeft de Hoge Raad in verband hiermee geoordeeld
: “De maatschap heeft geen rechtspersoonlijkheid. Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn daarom de individuele maten jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een tekortkoming in de nakoming van een deelbare prestatie, dan zijn de maten aansprakelijk voor gelijke delen (art. 7A:1679-1681 BW). Ingeval evenwel, zoals hier (zie hiervoor in 3.1 onder (i)), sprake is van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan is op grond van art. 7:407 lid 2 BW iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor het geheel. De persoonlijke aansprakelijkheid jegens de contractuele wederpartij op grond van deze artikelen blijft bestaan indien de maat uittreedt.
Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig (en in dat geval bij toewijzing worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt; vgl. voor dit laatste art. 3:192 BW in verbinding met art. 3:189 lid 2 BW met betrekking tot de ontbonden maatschap). Aangezien een maatschap geen rechtspersoonlijkheid heeft, dienen dergelijke vorderingen te worden ingesteld tegen de gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. Zoals is aanvaard in HR 5 november 1976, LJN AB7103, NJ 1977/586 (Moret Gudde Brinkman), kan in de dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het rechtsverkeer deelnemen. De mogelijkheid om aldus de maatschap in rechte te betrekken doet niet af aan de daarnaast bestaande (en eventueel daarmee te combineren) mogelijkheid om de individuele (rechts)personen die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maat waren, in rechte te betrekken ter zake van hun hiervoor genoemde persoonlijke aansprakelijkheid.
De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van het aangaan van de overeenkomst partij waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun privévermogens).”
4.7.1.
Anders dan [gedaagden] betogen, volgt uit de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad dat zij ook nu de gefailleerden enkel met de maatschap hebben gecontracteerd, wel in hun hoedanigheid van maat in rechte kunnen worden betrokken. De omstandigheid dat [gedaagden] in artikel 3 van de algemene voorwaarden zowel de mogelijkheid van een beroep op artikel 7:404 BW als de mogelijkheid van een beroep op artikel 7:407 lid 2 BW hebben uitgesloten, maakt dat niet anders. Hiermee zijn enkel de hoofdelijke aansprakelijkheid van de persoon met het oog op wie de opdracht is verleend (de feitelijk opdrachtnemer / uitvoerder) (7:404 BW) en de hoofdelijke verbondenheid van ieder van de maten voor het geheel (7:407 lid 2 BW) uitgesloten. De (gedeelde) aansprakelijkheid van de maten voor schulden van de maatschap is daarmee niet uitgesloten. De curator heeft [gedaagden] dus in hun hoedanigheid van maten in de maatschap Douffet Heuts kunnen dagvaarden.
4.7.2.
De curator heeft aan de vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagden] aansprakelijk zijn op grond van ofwel artikel 6:74 BW ofwel artikel 6:162 BW. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op artikel 6:74 BW, zijn zij niet toewijsbaar. Uit artikel 3 van de algemene voorwaarden volgt immers dat de gefailleerden de overeenkomsten van opdracht met de maatschap en dus niet met [gedaagden] hebben gesloten. De eveneens in artikel 3 van de algemene voorwaarden genoemde uitsluiting van de mogelijkheid om een beroep te doen op artikel 7:404 BW, staat teven eraan in de weg dat de curator [gedaagden] kan aanspreken in hun hoedanigheid van advocaten die feitelijk de ten behoeve van de gefailleerden verrichte werkzaamheden hebben uitgevoerd.
4.7.3.
Dit neemt echter niet weg dat [gedaagden] wel als maten aansprakelijk kunnen zijn voor een eventuele wanprestatie van de maatschap. Daarnaast kunnen [gedaagden] in hun hoedanigheid van uitvoerend advocaten op grond van artikel 6:162 BW in rechte worden betrokken. In het geval een advocaat wordt aangesproken die de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd, maar die niet de contractuele wederpartij is van de opdrachtgever, kan aansprakelijkheid toch worden aangenomen als is voldaan aan de daarvoor in artikel 6:162 BW gestelde eisen. Ook dan geldt mede als uitgangspunt voor de beoordeling dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:2745).
Slotsom
4.8.
De slotsom van het voorgaande is dat de curator [gedaagden] zowel als maten op grond van artikel 7A:1680 BW als op grond van artikel 6:162 BW in hun hoedanigheid van advocaten die feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomsten van opdracht in rechte heeft kunnen betrekken. Tegen deze achtergrond zullen de vorderingen van de curator worden beoordeeld.
Heeft de curator recht op afgifte en inzage?
4.9.
Allereerst zal worden beoordeeld of de curator op de voet van artikel 92 Faillissementswet dan wel artikel 5:2 BW recht heeft op afgifte van alle in eigendom aan de gefailleerden toebehorende stukken die in verband met de met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht aan [gedaagden] zijn afgegeven. Daarnaast is aan de orde of de curator op de voet van artikel 843a Rv recht heeft op inzage in alle stukken (waaronder op gegevensdragers vermelde informatie) die [gedaagden] in verband met de overeenkomsten van opdracht onder zich hebben gekregen en niet aan een van de gefailleerden of de curator zijn terug- dan wel afgegeven.
4.9.1.
De curator stelt dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De curator heeft een rechtmatig belang hierbij, omdat voldoende aannemelijk is dat sprake is van wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen jegens de gefailleerden waarvoor [gedaagden] als maten dan wel als uitvoerend advocaten aansprakelijk zijn. Daar komt bij dat de curator, zo stelt hij, gelet op het faillissement van de gefailleerden en de op hem als gevolg daarvan als curator rustende taak, degene is die schadevergoeding kan vorderen.
4.9.2.
[gedaagden] betwisten dat de curator recht heeft op afgifte van en inzage in stukken. Zij betwisten dat zij in eigendom aan de gefailleerden toebehorende stukken in hun bezit hebben. Daarnaast betwisten zij dat is voldaan aan de in lid 1 van artikel 843a Rv gestelde eisen ter zake de bepaaldheid van de stukken en het rechtmatig belang van de curator bij inzage daarin. Ten slotte staat lid 3 van artikel 843a Rv in de weg aan toewijzing van de vorderingen van de curator.
Uitgangspunt voor de beoordeling
4.10.
In lid 1 van artikel 843a Rv is, als uitzondering op het uitgangspunt dat partijen in beginsel niet gehouden zijn aan elkaar de zich onder hen bevindende bescheiden af te geven, bepaald dat degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde stukken aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze stukken tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Hierbij geldt dat onder stukken mede worden verstaan de op een gegevensdrager aangebrachte gegevens. Om inzage te kunnen verkrijgen moet dus aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan, te weten (1) de eisende partij moet daarbij een rechtmatig belang hebben, (2) het moet gaan om bepaalde bescheiden, (3) aangaande een rechtsbetrekking waarin zij of haar rechtsvoorganger partij is. Uit lid 3 van dit artikel volgt echter dat tegenover dit inzagerecht staat dat professionele geheimhouders, degenen die een beroep toekomt op het in lid 2 van artikel 165 Rv neergelegde verschoningsrecht, het recht hebben om niet mee te werken aan de afgifte van of de inzage in stukken die aan hen in de hoedanigheid van geheimhouder zijn toevertrouwd en die zij uit hoofde daarvan onder zich of tot hun beschikking hebben.
4.10.1.
De vorderingen van de curator zullen met inachtneming van dit toetsingskader worden beoordeeld. Hoewel hiervoor vast is komen te staan dat de gefailleerden uitsluitend met de maatschap hebben gecontracteerd, komt de rechtbank bij die beoordeling toe aan de beantwoording van de vraag of wanprestatie door een van de advocaten werkzaam voor de maatschap voldoende aannemelijk is. Als dat het geval zou zijn, zijn [gedaagden] in hun hoedanigheid van maten in de maatschap immers daarvoor aansprakelijk.
4.10.2.
De rechtbank zal bij haar beoordeling onderscheid maken tussen de door de curator gevorderde afgifte van dan wel van inzage in alle in eigendom aan de gefailleerden toebehorende stukken en de door hem gevorderde inzage in alle (overige) stukken die [gedaagden] in verband met de door de maatschap met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht onder zich hebben.
In eigendom aan de gefailleerden toebehorende stukken
4.11.
De rechtbank constateert dat de curator niet in de dagvaarding en ook niet in zijn akte heeft geconcretiseerd welke eigendommen van de gefailleerden [gedaagden] volgens hem in hun bezit hebben. Dit lag wel op zijn weg, omdat hij afgifte daarvan vordert. Dit klemt te meer nu [gedaagden] hebben betwist dat zij eigendommen van de gefailleerden in hun bezit hebben. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator, nadat [gedaagden] hebben herhaald dat zij voor zover zij weten geen eigendommen van de gefailleerden in hun bezit hebben, niet toegelicht van welke concrete in eigendom aan de gefailleerden toebehorende stukken hij afgifte dan wel inzage verlangt. Bij deze stand van zaken heeft de curator onvoldoende onderbouwd dat [gedaagden] eigendommen van de gefailleerden in hun bezit hebben. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Overige stukken
Partij bij rechtsbetrekking?
4.12.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat is voldaan aan de eis dat de inzagevordering betrekking heeft op stukken aangaande een rechtsbetrekking, uit hoofde van de met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht en / of een jegens hen gepleegde onrechtmatige daad, waarbij de curator, gelet op zijn wettelijke taak om de failliete boedels te beheren en te vereffenen, partij is.
Stukken voldoende bepaald?
4.13.
Partijen verschillen wel van mening over de vraag of de stukken waarin de curator inzage verlangt voldoende zijn bepaald. De curator vordert inzage in alle schriftstukken en / of gegevensdragers die [gedaagden] in verband met de door de maatschap met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht onder zich hebben gekregen en die niet aan de gefailleerden zijn of de curator zijn afgegeven. Ter toelichting hierop heeft de curator gesteld dat hij inzage wenst in alle dossiers die in het kader van de uitvoering van de door de maatschap met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht zijn aangelegd, met uitzondering van de zich in die dossiers bevindende werkaantekeningen. Anders dan [gedaagden] betogen is daarmee voldoende concreet afgebakend in welke stukken de curator inzage verlangt en kan worden beoordeeld of de curator een rechtmatig belang bij die inzage heeft, zodat is voldaan aan de eis dat de stukken waarin inzage wordt verlangd voldoende bepaald zijn (Hoge Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9244).
Rechtmatig belang bij inzage?
4.14.
Hiernaast verschillen partijen van mening over de vraag of de curator een rechtmatig belang heeft bij inzage in alle dossiers die ter uitvoering van de overeenkomsten van opdracht met de gefailleerden zijn aangelegd. De curator heeft alleen een rechtmatig belang bij inzage als het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de inzagevordering ziet, voldoende aannemelijk is. In zijn arrest van 10 juli 2020 ECLI:NL:HR:2020:1251, overweegt de Hoge Raad hierover het volgende:
“Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden dienen te stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.” Met betrekking tot de vraag wat in het kader van een vordering op grond van artikel 843a Rv bij een gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad als een “voldoende” mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, overweegt de Hoge Raad dat dit niet in algemene zin kan worden beantwoord:
“Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is enerzijds uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal.”
4.15.
De curator baseert zijn stelling dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen waarvoor [gedaagden] als maten dan wel uitvoerend advocaten aansprakelijk zijn, op een aantal feiten en omstandigheden. Die feiten en omstandigheden houden verband met een aantal onderwerpen. Deze onderwerpen worden hierna achtereenvolgens besproken, waarbij steeds met inachtneming van het hiervoor genoemde toetsingskader zal worden beoordeeld of wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen voldoende aannemelijk is.
Informatieverstrekking aan de gefailleerden
4.16.
Het eerste onderwerp ziet op de informatieverstrekking aan de gefailleerden. [gedaagden] hebben volgens de curator in strijd met artikel 7.11. van de Verordening op de Advocatuur (hierna: de Verordening) en Gedragsregel 16 en 18 van de Gedragsregels advocatuur gehandeld. Zij hebben de gefailleerden niet geïnformeerd over de mogelijkheid om een beroep op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand te kunnen doen. In de gevallen waarin de gefailleerden daarvoor in aanmerking kwamen, maar daar niet voor hebben gekozen hebben [gedaagden] die keuze niet duidelijk en schriftelijk vastgelegd. De curator heeft onder verwijzing naar de door hem als productie 21 bij dagvaarding in het geding gebrachte verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] (hierna: de verklaring) gesteld dat [failliet 1] en [failliet 2] hebben verklaard dat zij in het kader van de totstandkoming van de overeenkomsten van opdracht nooit zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Daarnaast heeft de curator gesteld dat de gefailleerden nadat de bedrijfsactiviteiten van de VOF als gevolg van de brandschade op 23 juni 2017 stil zijn komen te liggen, in een moeilijke positie verkeerden op financieel vlak. Voor de VOF geldt dat deze na de brandschade een beroep op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand had kunnen doen, mits zou kunnen worden aangetoond dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk was van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand. Voor [failliet 1] en [failliet 2] in privé geldt dat zij gefinancierde rechtshulp hadden kunnen krijgen voor de zaken die betrekking hebben op in de Nederlandse rechtssfeer liggende belangen, aangezien zij als gevolg van de brandschade geen inkomen meer hadden. Als de gefailleerden juist en volledig door [gedaagde sub 1] waren geïnformeerd, dan hadden zij de kans gegrepen om voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking te komen en waren zij niet geconfronteerd met de kosten die nu in rekening zijn gebracht. Bovendien zijn de gefailleerden niet geïnformeerd over het redelijkerwijs te verwachten verloop van de zaak, de redelijkerwijs te verwachten kosten, de inschatting van de aan de zaak te besteden tijd, de betrokken risico’s en verwachtingen en over de geschillenregeling.
4.16.1.
[gedaagden] betwisten onder verwijzing naar een door hen als productie B bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte opdrachtbevestiging van 21 juli 2017, dat zij de gefailleerden niet hebben geïnformeerd over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Daarnaast betwisten zij dat zij ook overigens niet aan hun informatieverplichting hebben voldaan.
4.16.2.
In Gedragsregel 16 is de informatieplicht van de advocaat neergelegd. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. In Gedragsregel 18 is onder andere opgenomen dat de advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Daarnaast is hierin bepaald dat de advocaat in het geval de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, dat schriftelijk moet vastleggen. Artikel 7.11. van de Verordening bevat bijzondere normen voor de advocaat die optreedt in letsel- en overlijdensschadezaken die voldoen aan de in artikel 7.9. van de Verordening.
4.16.3.
De curator heeft zijn stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagden] onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] hebben betoogd dat zij in de zaken waarin mogelijk een beroep op gefinancierde rechtshulp zou kunnen worden gedaan, dit steeds met de gefailleerden hebben besproken en daarbij hebben medegedeeld dat zij slechts tegen betaling van hun gebruikelijke honorarium bereid waren de werkzaamheden te verrichten. Door [failliet 1] en [failliet 2] dan wel de VOF is steeds daarmee ingestemd en die afspraken zij nadien steeds schriftelijk bevestigd, aldus [gedaagden] De rechtbank stelt vast dat uit de hiervoor genoemde opdrachtbevestiging van 21 juli 2017 blijkt dat deze betrekking heeft op een opdracht die is verstrekt nadat de brand van 23 juni 2017 heeft plaatsgevonden en de bedrijfsactiviteiten van de VOF stil zijn komen te liggen. Daarnaast blijkt uit deze opdrachtbevestiging dat [gedaagde sub 1] [failliet 2] heeft geïnformeerd over het feit dat zij de kwestie waarvoor zij rechtsbijstand wenste mogelijk in aanmerking zou kunnen komen voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Verder blijkt uit deze opdrachtbevestiging dat [failliet 2] afstand heeft gedaan van de mogelijkheid om een beroep daarop te doen en dat zij in plaats daarvan wenste te worden bijgestaan door [gedaagde sub 1] op basis van zijn gebruikelijke uurtarief. Aldus biedt deze opdrachtbevestiging steun voor de juistheid van het betoog van [gedaagden]
4.16.4.
Tegen deze achtergrond legt de verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] onvoldoende gewicht in de schaal om het oordeel dat [gedaagden] mogelijk in strijd met gedragsregel 16 en 18 hebben gehandeld te dragen. In die verklaring is vermeld dat [gedaagden]
nooitinformatie hebben verstrekt over de mogelijkheid om een beroep te doen op door de overheid gefinancierde rechtshulp. Gelet op de inhoud van de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017, gaat de rechtbank ervan uit dat die verklaring in ieder geval op dit punt niet juist is. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de curator geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen over de gang van zaken rondom de totstandkoming van de overeenkomst van opdracht waaruit kan worden afgeleid dat de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017 niet strookt met de inhoud van het gesprek dat [gedaagde sub 1] en [failliet 2] in dit verband hebben gehad. De rechtbank concludeert daarom dat in de zaak waarop de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017 betrekking heeft, wel is voldaan aan de informatieverplichting en aan de verplichting om het afzien van de mogelijkheid om een beroep te doen op gefinancierde rechtsbijstand schriftelijk vast te leggen.
4.16.5.
Het voorgaande brengt mee dat op basis van deze verklaring evenmin kan worden geconcludeerd dat [gedaagden] in andere zaken (bijvoorbeeld in de procedure over de faillissementsaanvraag) mogelijk niet aan hun informatie- en vastleggingsverplichting hebben voldaan. De curator heeft geen andere feiten of omstandigheden die die conclusie wel kunnen rechtvaardigen naar voren gebracht. De stelling dat [failliet 1] en [failliet 2] niet goed Nederlands spreken en ook niet goed Nederlands kunnen lezen, kan, zo al juist, niet tot een ander oordeel leiden. Die omstandigheden kunnen op zichzelf niet het oordeel dragen dat [gedaagden] niet aan hun informatie- en vastleggingsverplichting hebben voldaan. Het had op de weg van [failliet 1] en [failliet 2] gelegen om bij [gedaagden] aan de bel te trekken op het moment dat zij de verstrekte informatie niet begrepen. De curator heeft niet gesteld dat [failliet 1] en [failliet 2] dat hebben gedaan. Voor zover de curator heeft beoogd te stellen dat de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017 niet naar [failliet 2] is verzonden, geldt dat hij aan deze stelling geen rechtsgevolg heeft verbonden, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Ten slotte kan de stelling dat [gedaagden] slechts één opdrachtbevestiging in het geding hebben gebracht waaruit blijkt dat is voldaan aan de op hen rustende verplichtingen de curator niet baten. De curator beroept zich op het rechtsgevolg van zijn stellingen. Dat brengt mee dat het op grond van de in artikel 150 lid 1 Rv opgenomen hoofdregel op zijn weg ligt om zijn stellingen, als deze gemotiveerd worden betwist, nader te onderbouwen. Dat heeft de curator niet gedaan.
4.16.6.
Gelet op het voorgaande kan de stelling dat de gefailleerden, als zij juist en volledig door [gedaagde sub 1] waren geïnformeerd een beroep hadden gedaan op gefinancierde rechtsbijstand en niet waren geconfronteerd met de kosten die nu in rekening zijn gebracht, onbesproken blijven. Overigens heeft de curator anders dan de verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] , geen feiten of omstandigheden aangedragen die steun bieden voor de juistheid van zijn stelling. Aangezien uit de opdrachtbevestiging van 21 juli 2017 blijkt dat [failliet 2] , hoewel de bedrijfsactiviteiten van de VOF toen al stil lagen en de VOF dus geen inkomen meer genereerde, toch heeft besloten af te zien van de mogelijkheid om een beroep te doen op door de overheid gefinancierde rechtshulp zou die verklaring onvoldoende steun kunnen bieden voor de juistheid van het standpunt van de curator. Met andere woorden; als de rechtbank zou zijn toegekomen aan beoordeling van deze stelling, zou deze onvoldoende zijn onderbouwd.
4.16.7.
De stelling dat [gedaagden] ook overigens hebben nagelaten te voldoen aan hun informatieverplichting is eveneens onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] hebben erop gewezen dat de geschillenregeling is vermeld in artikel 8 van de algemene voorwaarden, die op de achterkant van de naar de gefailleerden gezonden opdrachtbevestigingen zijn afgedrukt. De curator heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan kan worden aangenomen dat de gefailleerden desondanks mogelijk niet zijn geïnformeerd over de geschillenregeling. Ten aanzien van de overige door de curator genoemde onderwerpen (het redelijkerwijs te verwachten verloop van de zaak, de redelijkerwijs te verwachten kosten, de inschatting van de aan de zaak te besteden tijd, de betrokken risico’s en de verwachtingen) hebben [gedaagden] erop gewezen dat op grond van artikel 7.11 van de Verordening informatie hierover alleen dient te worden verstrekt in letselschadezaken waarop de “no cure no pay” regeling van toepassing is. Volgens [gedaagden] hadden de verrichte werkzaamheden geen betrekking hierop, zodat die informatie niet hoefde te worden verstrekt. De curator heeft niet gesteld dat [gedaagden] aan de gefailleerden rechtsbijstand hebben verleend in een of meer letsel- of overlijdensschade zaken. Gelet hierop en op het feit dat de curator niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat een advocaat ook in andere zaken dan letsel- en overlijdensschadezaken over deze onderwerpen informatie dient te verstrekken, kan ook op dit punt niet worden geconcludeerd dat [gedaagden] mogelijk hun informatieverplichting hebben verzaakt.
4.16.8.
De conclusie is dus dat de curator niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van dit onderwerp wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen aan de orde is. Op basis hiervan kan dan ook niet worden geoordeeld dat de curator een rechtmatig belang heeft bij de door hem verlangde inzage.
Beheer verzekeringspenningen
4.17.
Het tweede onderwerp ziet op het beheer van de op de derdengeldenrekening van de maatschap ten behoeve van de VOF ontvangen verzekeringspenningen. [gedaagden] hebben volgens de curator in strijd gehandeld met artikel 6.19 van de Verordening en Gedragsregel 19 door niet steeds bij iedere betaling van een openstaande declaratie door middel van overboeking van een deel van de verzekeringspenningen van de derdengeldenrekening naar de kantoorrekening, vooraf toestemming te vragen aan de gefailleerden. Daar komt bij dat [gedaagden] op 12 december 2017 verzekeringspenningen hebben overgeboekt naar de kantoorrekening, terwijl op dat moment geen declaratie open stond. Verder hebben [gedaagden] op 27 november 2017, 4 juni 2018 en 4 juli 2018 en 13 augustus 2018 verzekeringspenningen van de derdengeldenrekening overgeboekt naar de kantoorrekening ter voldoening van openstaande declaraties, waarna steeds bedragen resteerden die zij niet naar de bankrekening van de VOF hebben overgeboekt.
4.17.1.
[gedaagden] betwisten onder verwijzing naar de als productie D bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte brieven dat zij hun verplichten ter zake het beheer van de verzekeringspenningen hebben verzaakt.
4.17.2.
In artikel 6.19. van de Verordening is onder andere, voor zover hier van belang, bepaald dat de advocaat ervoor moet zorgen dat derdengelden worden overgemaakt hetzij rechtstreeks naar de rechthebbende, hetzij naar de bankrekening van de stichting derdengelden die hem ter beschikking staat. Daarnaast is in dit artikel bepaald dat een advocaat die derdengelden onder zich heeft, de gelden zodra de gelegenheid zich voordoet overmaakt naar de bankrekening van de stichting derdengelden of van de rechthebbende. Verder is bepaald dat een advocaat met de rechthebbende schriftelijk kan overeenkomen dat derdengelden worden aangewend ter voldoening van een eigen declaratie. Ten slotte is hierin bepaald dat in het geval derdengelden zijn aangewend ter voldoening van een eigen declaratie, de advocaat dit schriftelijk aan de rechthebbende bevestigt.
4.17.3.
Uit de als productie D door [gedaagden] in het geding gebrachte brieven blijkt dat de gefailleerden met [gedaagden] hebben afgesproken dat alle op de derdengeldenrekeningbehoeve van de VOF ontvangen verzekeringspenningen konden worden verrekend met openstaande declaraties. Daarnaast blijkt hieruit dat deze afspraak van toepassing is op zowel de declaraties die zien op zakelijke kwesties als de declaraties die zien op privékwesties. Verder blijkt uit deze brieven dat de aanwending van de verzekeringspenningen ter voldoening van een declaratie schriftelijk is bevestigd, waarbij tevens is gespecificeerd ter voldoening van welke declaraties de verzekeringspenningen zijn aangewend. De curator stelt weliswaar dat deze brieven, als ze al werden verzonden, hem niet overtuigen en dat daartegenover de verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] staat, maar uit de verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] blijkt dat de afspraak over de verrekening van openstaande declaraties met de op de derdengeldenrekening (te) ontvangen verzekeringspenningen wel degelijk is gemaakt. Bovendien blijkt uit deze verklaring dat [failliet 1] en [failliet 2] de brieven waarin die afspraak wordt bevestigd, hebben ontvangen. In dit licht heeft de curator onvoldoende onderbouwd dat [gedaagden] mogelijk in strijd hebben gehandeld met de voor het beheer van derdengelden geldende regelgeving.
4.17.4.
Voor de stelling van de curator dat [gedaagden] op 12 december 2017 verzekeringspenningen hebben overgeboekt van de derdengeldenrekening naar de kantoorrekening, terwijl op dat moment geen declaratie open stond, geldt dat deze niet kan bijdragen aan het oordeel dat de curator een rechtmatig belang heeft bij de door hem gevorderde inzage. Aangezien [gedaagden] alle informatie die ziet op het beheer van de verzekeringspenningen aan de curator hebben verstrekt, kan inzage niet bijdragen aan het aantonen van een op dit punt vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad. Voor de stelling dat [gedaagden] op 27 november 2017, 4 juni 2018, 4 juli 2018 en 13 augustus 2018 verzekeringspenningen van de derdengeldenrekening hebben overgeboekt naar de kantoorrekening ter voldoening van openstaande declaraties, waarna steeds bedragen resteerden die zij niet naar de bankrekening van de VOF hebben overgeboekt, geldt hetzelfde. Ook hier kan inzage vanwege dezelfde reden niet bijdragen aan het aantonen van een op dit punt vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beantwoording van de vraag of wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen op dit punt voldoende aannemelijk is.
4.17.5.
De conclusie is dus dat de curator ook ten aanzien van dit onderwerp, voor zover aan de beoordeling daarvan is toegekomen (voor de onder 4.17.4. genoemde feiten en omstandigheden geldt dat daaraan niet is toegekomen), onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen aan de orde is. Op basis hiervan kan dan ook niet worden geoordeeld dat de curator een rechtmatig belang heeft bij de door hem verlangde inzage.
Waken voor belangentegenstelling
4.18.
Het derde onderwerp ziet op het waken voor een tegengesteld belang tussen [failliet 1] en [failliet 2] in privé en de VOF. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.5. van het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2444) heeft de curator gesteld dat een advocaat die de belangen van een VOF en haar vennoten behartigt, bij de aanvaarding en de uitvoering van de opdracht de verschillende belangen van iedere cliënt in het oog moet houden en ervoor moet waken dat die belangen niet met elkaar in strijd komen. De belangen van [failliet 1] en [failliet 2] in privé en de belangen van de VOF liepen volgens de curator uiteen wat betreft het beheer van de ten behoeve van de VOF op de derdengeldenrekening ontvangen verzekeringspenningen. De verzekeringspenningen waren bestemd voor de voldoening van vennootschapsschulden en niet voor de voldoening van privé schulden van de vennoten. [gedaagden] hebben de gefailleerden niet hierover geïnformeerd en zij hebben verzuimd die uiteenlopende belangen in het oog te houden en ervoor te waken dat die niet met elkaar in strijd kwamen. Bovendien mochten zij de aan de VOF toekomende verzekeringspenningen niet en zeker niet zonder toestemming van de VOF gebruiken om privé schulden van de vennoten te voldoen. Verder geldt dat de VOF waarschijnlijk de aanvragers van het faillissement kunnen betalen en het faillissement had kunnen worden voorkomen, als [gedaagden] de verzekeringspenningen tijdig en correct hadden doorbetaald aan de VOF.
4.18.1.
[gedaagden] betwisten dat zij wat betreft het waken voor (het ontstaan van) tegengestelde belangen en het informeren van de gefailleerden daarover niet aan de op hen rustende zorgplicht hebben voldaan.
4.18.2.
De curator heeft in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagden] onvoldoende onderbouwd dat de belangen van [failliet 1] en [failliet 2] in privé enerzijds en de belangen van de VOF anderzijds uiteenliepen wat betreft het beheer van de verzekeringspenningen. Tussen partijen is niet in geschil dat [failliet 1] en [failliet 2] gehuwd zijn en dat zij gezamenlijk vennoten in de VOF waren. Daar komt bij dat de curator zelf heeft gesteld dat de VOF de enige inkomstenbron was van [failliet 1] en [failliet 2] . Gelet op de hieruit voortvloeiende verwevenheid van de financiële positie van enerzijds [failliet 1] en [failliet 2] in privé en anderzijds de financiële positie van de VOF (en [failliet 1] en [failliet 2] als vennoten in de VOF), had het op de weg van de curator gelegen om het bestaan van de gestelde belangentegenstelling ter zake het beheer van de derdengelden nader te onderbouwen. Die onderbouwing had kunnen worden gegeven door te concretiseren waarin, tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde omstandigheden, die belangentegenstelling is gelegen en op welk vlak [gedaagden] precies tekort zijn geschoten. Dit heeft de curator niet gedaan. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagden] mogelijk steken hebben laten vallen als het gaat om het waken voor (het ontstaan van) een tegenstrijdig belang tussen [failliet 1] en [failliet 2] in privé en de VOF en het informeren van de gefailleerden hierover.
4.18.3.
Hoewel de curator terecht stelt dat [gedaagden] de op de derdengeldenrekening ontvangen verzekeringspenningen niet zonder toestemming van de VOF mochten gebruiken om declaraties ten behoeve van [failliet 1] en [failliet 2] in privé te voldoen, kan op basis hiervan niet worden geoordeeld dat [gedaagden] mogelijk hun zorgplicht hebben verzaakt. Hiervoor, bij de bespreking van het tweede onderwerp, is namelijk vast komen te staan dat dit met toestemming van [failliet 1] en [failliet 2] gebeurde.
4.18.4.
Ten slotte heeft de curator zijn stelling dat het uitblijven van de betaling van de (latere) aanvragers van de faillissementen en de faillissementen zelf te wijten zijn aan een niet tijdige of niet correcte doorbetaling van de verzekeringspenningen aan de VOF door [gedaagden] onvoldoende handen en voeten gegeven. De curator heeft niet gesteld op welke niet tijdige of niet correcte betaling hij het oog heeft. Ook heeft de curator niet gesteld op welke uitgebleven betaling aan de faillissementsaanvragers hij doelt. Om, veronderstellenderwijs aannemend dat niet tijdige of niet correcte betalingen hebben plaatsgevonden, te kunnen beoordelen of een verband hiertussen en het uitblijven van de betaling van de (latere) aanvragers van de faillissementen en de faillissementen zelf bestaat, had de curator dit wel behoren te doen. Overigens zou de rechtbank zelfs als zij zou uitgaan van de juistheid van de stelling van de curator, niet toekomen aan de beantwoording van de vraag of wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen op dit punt voldoende aannemelijk is. Aangezien [gedaagden] alle informatie die ziet op het beheer van de verzekeringspenningen aan de curator hebben verstrekt, kan inzage niet bijdragen aan het aantonen van een op dit punt vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad. Hieraan kan dus niet de conclusie worden ontleend dat de curator een rechtmatig belang heeft bij inzage.
4.18.5.
De conclusie is dus dat de curator ook ten aanzien van dit onderwerp niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen aan de orde is. Op basis hiervan kan dan ook niet worden geoordeeld dat de curator een rechtmatig belang heeft bij de door hem verlangde inzage.
Voorkomen faillissementen
4.19.
Het vierde onderwerp heeft betrekking op het voorkomen van de faillissementen van de gefailleerden. Onder verwijzing naar Gedragsregel 16 stelt de curator dat [gedaagde sub 1] tijdig en correct met [failliet 1] en [failliet 2] had moeten communiceren over de mogelijke gevolgen van de schulden aan de pensioenfondsen en over de tijdens de faillissementszitting op 26 februari 2019 met de pensioenfondsen gemaakte afspraken ter voorkoming van een faillissement. Daarnaast hebben [gedaagden] hoewel de schulden en de slechte financiële situatie waarin de VOF verkeerde bij hen bekend waren, op 18 oktober 2018 een deel van de op de derdengeldenrekening ontvangen verzekeringspenningen, te weten een bedrag van € 6.865,94 naar de kantoorrekening over geboekt ter betaling van declaraties die ook op privékwesties van [failliet 1] en [failliet 2] zagen. Ten slotte heeft [gedaagde sub 1] ten onrechte en zonder overleg met [failliet 1] en [failliet 2] verstek laten gaan bij de mondelinge behandeling van de faillissementsaanvraag op 26 maart 2019. Hierdoor hebben de gefailleerden de kans gemist om opnieuw een aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek te bewerkstelligen en alsnog het geld bijeen te krijgen om de schulden aan de pensioenfondsen te voldoen.
4.19.1.
[gedaagden] betwisten dat zij onvoldoende hebben gedaan om de faillissementen te voorkomen.
4.19.2.
Hiervoor is al overwogen dat in Gedragsregel 16, voor zover hier van belang, is bepaald dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte moet stellen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dat hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt moet bevestigen. De enkele stelling dat [gedaagde sub 1] tijdig en correct met [failliet 1] en [failliet 2] had moeten communiceren over de mogelijke gevolgen van de schulden aan de pensioenfondsen kan, zonder verdere toelichting die de curator niet heeft gegeven, niet bijdragen aan het oordeel dat hij de op hem rustende informatieverplichting mogelijk heeft geschonden. De curator heeft niet gesteld dat die tijdige en correcte communicatie niet heeft plaatsgevonden. Voor zover zijn stelling wel zo zou moeten worden begrepen, geldt nog steeds dat de curator deze van een toelichting had behoren te voorzien door te stellen welke communicatie op welk moment ten onrechte is uitgebleven (en dus niet tijdig heeft plaatsgevonden) of niet correct (om met de bewoordingen van de curator te spreken) heeft plaatsgevonden en wat daarvan het concrete gevolg is geweest. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de curator hierover wel concrete stellingen had kunnen innemen, nu [failliet 1] en [failliet 2] blijkens zijn eigen stellingen bereid waren aan de curator informatie te verstrekken over de door [gedaagden] verrichte werkzaamheden en de kwaliteit daarvan en de curator ook hierover met hen in gesprek is gegaan. Gelet hierop had de curator meer kunnen en behoren te stellen dan hij heeft gedaan.
4.19.3.
De curator heeft zijn stelling dat [gedaagde sub 1] onvoldoende heeft gedaan om [failliet 1] en [failliet 2] te doordringen van de ernst van de situatie en de consequenties van het niet nakomen van de betalingsregeling, in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagden] onvoldoende onderbouwd. Zij hebben in dit kader betoogd dat de [failliet 1] heeft ingestemd met de tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling van de faillissementsverzoeken op 26 februari 2019 getroffen betalingsregeling, dat de gefailleerden bekend waren met de inhoud daarvan, dat [gedaagde sub 1] die betalingsregeling nadien heeft bevestigd, dat hij de [failliet 1] daaraan nog eens schriftelijk heeft herinnerd en dat hij (vergeefs) heeft geprobeerd de [failliet 1] telefonisch hierover te spreken. De curator heeft niet gesteld dat [gedaagde sub 1] deze acties niet heeft uitgevoerd, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de door [gedaagden] geschetste gang van zaken. Gelet op deze gang van zaken, had het op de weg van de curator gelegen om nader te onderbouwen waarom [gedaagde sub 1] desondanks onvoldoende heeft gedaan om [failliet 1] en [failliet 2] te doordringen van de ernst van de situatie en van de gevolgen van het niet nakomen van de betalingsregeling. Zonder nadere toelichting, die de curator niet heeft gegeven, valt niet in te zien dat [gedaagde sub 1] op dit punt mogelijk tekort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht. Het enkele feit dat de betalingsregeling niet is nagekomen, kan dat oordeel in ieder geval niet dragen.
4.19.4.
Verder heeft de curator, hoewel dat gelet op de betwisting door [gedaagden] wel op zijn weg lag, niet onderbouwd dat [gedaagde sub 1] door te verschijnen bij de mondelinge behandeling op 26 maart 2019, ondanks dat de betalingsregeling niet is nagekomen, toch opnieuw een aanhouding van de behandeling van het faillissementsverzoek had kunnen bewerkstelligen en dat de faillissementen hadden kunnen worden voorkomen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de reële kans bestond dat de faillissementsaanvragers opnieuw met een aanhouding van de mondelinge behandeling zouden hebben ingestemd. Ook zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan zou kunnen worden aangenomen dat [failliet 1] en [failliet 2] dan, zo [gedaagde sub 1] al een tweede aanhouding van de beslissing over de faillissementsverzoeken had kunnen realiseren, het geld bijeen hadden kunnen krijgen om de schulden aan de pensioenfondsen te voldoen en de faillissementen af te wenden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [gedaagden] naar voren hebben gebracht dat blijkens het faillissementsverslag de Belastingdienst een vordering had van € 80.000 en dat de vordering van de concurrente crediteuren in totaal circa € 70.000,00 bedroeg. Verder hebben zij erop gewezen dat de curator zelf in zijn faillissementsverslag heeft genoteerd dat de verklaring van de [failliet 1] dat het faillissement niet nodig was, omdat geld kon worden verkregen om de vordering van de aanvragers te betalen, hem (de curator) niet realistisch voorkomt gelet op de enorme schuldenlast en het gebrek aan inkomsten en liquiditeit.
4.19.5.
De overboeking op 18 oktober 2018 van de derdengeldenrekening naar de kantoorrekening van een bedrag van € 6.865,94 dat deel uitmaakte van ten behoeve van de VOF ontvangen verzekeringspenningen ter betaling van declaraties die ook op privékwesties zagen, kan zonder verdere concrete toelichting, die niet is gegeven, ook niet bijdragen aan het oordeel dat [gedaagden] mogelijk hun zorgplicht hebben verzaakt. Het enkele feit dat [gedaagden] wisten dat de VOF een moeilijke financiële situatie verkeerde is daarvoor onvoldoende. Bovendien is hiervoor vast komen te staan dat de gefailleerden met [gedaagden] hebben afgesproken dat alle openstaande declaraties konden worden verrekend met de op de derdengeldenrekening ontvangen verzekeringspenningen.
4.19.6.
Ten slotte gaat de rechtbank voorbij aan de door de curator bij akte ingenomen stelling dat het bedrag van € 6.865,94 op 18 oktober 2018 is “vastgehouden” terwijl op dat moment geen declaratie open stond, zodat dit bedrag gebruikt had kunnen worden voor de betaling van de latere faillissementsaanvragers waardoor de faillissementsaanvraag had kunnen worden voorkomen. Die stelling is namelijk niet te rijmen met de hiervoor besproken (bij dagvaarding ingenomen) stelling dat het bedrag is gebruikt ter betaling van declaraties die ook op privékwesties zagen. Als de curator zijn stelling op dit punt wenste aan te passen en een beoordeling wenste van de stelling dat het bedrag van € 6.865,94 op 18 oktober 2018 is “vastgehouden” terwijl op dat moment geen declaratie open stond, had op zijn weg gelegen om dit te verduidelijken en om een toelichting op die gewijzigde stelling te geven.
4.19.7.
De conclusie is dus dat de curator ook ten aanzien van dit onderwerp niet erin is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen aan de orde is. Op basis hiervan kan dan ook niet worden geoordeeld dat de curator een rechtmatig belang heeft bij de door hem verlangde inzage.
Honorarium
4.20.
Het vijfde en laatste onderwerp heeft betrekking op het in rekening gebrachte honorarium. De curator heeft onder verwijzing naar artikel 7.12. van de Verordening en Gedragsregel 17 gesteld dat de advocaat verplicht is om voor zijn werkzaamheden een honorarium in rekening te brengen dat in het licht van de omstandigheden van het geval redelijk is. Als voor of bij aanvang van de werkzaamheden geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over het honorarium en de betaling daarvan en geen uitleg is gegeven over de verrichte werkzaamheden en de gedeclareerde uren, moet de curator zich aan de hand van de aard en de omvang van de voor de gefailleerden verrichte werkzaamheden een beeld kunnen vormen van de redelijkheid van het in rekening gebrachte honorarium, zo stelt hij. Bij de beoordeling van de redelijkheid daarvan moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de VOF een onderneming van bescheiden omvang exploiteerde. Deze kon zich de betaling van een honorarium van in totaal om en nabij € 73.0000,00 dan wel € 78.000,00 in ruim één jaar niet permitteren. Dit klemt te meer nu als gevolg van de brand en de daaruit voortvloeiende schade vanaf 23 juni 2017 geen bedrijfsactiviteiten meer konden worden verricht, terwijl [failliet 1] en [failliet 2] voor hun levensonderhoud afhankelijk waren van de inkomsten van de VOF. Verder waren de werkzaamheden van [gedaagden] van geringe omvang en hebben zij nauwelijks positief resultaat geboekt. [gedaagden] hebben misbruik gemaakt van de precaire omstandigheden waarin de gefailleerden verkeerden en van het feit dat zij, ook omdat de heer en [failliet 2] de Nederlandse taal niet goed beheersen, van hen afhankelijk waren.
4.20.1.
[gedaagden] betwisten dat zij niet volgens de gemaakte afspraken hebben gedeclareerd, dat het in rekening gebrachte honorarium niet redelijk was en dat zij misbruik hebben gemaakt van de omstandigheden waarin de gefailleerden verkeerden.
4.20.2.
In Gedragsregel 17 is inderdaad bepaald dat de advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening dient te brengen. Daarnaast is in deze gedragsregel, voor zover van belang, bepaald dat de advocaat ervoor moet zorgen dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over zijn honorarium.
4.20.3.
De curator heeft in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagden] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagden] mogelijk niet steeds overeenkomstig de gemaakte afspraken over het honorarium hebben gedeclareerd. Aan die stelling legt de curator kennelijk ten grondslag dat bij het verlenen van rechtsbijstand naar aanleiding van de brandschade met [failliet 1] en [failliet 2] is afgesproken dat 5 à 7 % van de te ontvangen verzekeringspenningen zou worden gedeclareerd en dat die afspraak niet is nagekomen. [gedaagden] hebben het bestaan van die afspraak echter betwist en tegen die achtergrond heeft de curator onvoldoende onderbouwd dat die afspraak is gemaakt. De enkele verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] is hiervoor onvoldoende.
De curator heeft verder geen feiten of omstandigheden aangedragen die steun bieden voor de juistheid van deze verklaring. Daarnaast heeft de curator onvoldoende onderbouwd dat [gedaagden] mogelijk niet aan de verplichting hebben voldaan om bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken te maken over het in rekening te brengen honorarium. [gedaagden] hebben onder verwijzing naar de als productie A en B bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte opdrachtbevestigingen betoogd dat die afspraken wel degelijk zijn gemaakt. Uit de betreffende opdrachtbevestigingen blijkt inderdaad dat in die zaken bij de aanvaarding van de opdracht afspraken zijn gemaakt over het in rekening te brengen honorarium. De curator heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat dat in de andere zaken die ten behoeve van de gefailleerden zijn behandeld mogelijk anders is geweest.
4.20.4.
Verder heeft de curator in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagden] onvoldoende onderbouwd dat [gedaagden] honorarium in rekening hebben gebracht voor werkzaamheden die niet zijn verricht. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat [gedaagden] vanaf 2015 tot 3 mei 2019 werkzaamheden hebben verricht voor de VOF, voor de [failliet 1] in privé, voor [failliet 2] in privé en voor hen gezamenlijk in privé, zodat zij dit bij haar beoordeling tot uitgangspunt neemt. Daarnaast is niet in geschil dat aan de gefailleerden verzonden declaraties steeds zijn voorzien van specificaties en dat deze steeds zonder protest zijn voldaan. De curator stelt dat [failliet 1] en [failliet 2] in hun verklaring slechts vier zaken noemen waarin [gedaagden] rechtsbijstand hebben verleend, terwijl in het door [gedaagden] in zijn brief van 16 juli 2019 verstrekte overzicht (productie 9 bij dagvaarding) sprake is van zestien
(achttien, opmerking rechtbank)verschillende dossiers. Hieraan verbindt de curator de conclusie dat [gedaagden] honorarium in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden die niet zijn verricht en dat de werkzaamheden die wel zijn verricht qua omvang beperkt waren. Die conclusie is in het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden -gedurende een periode van vier jaar is rechtsbijstand verleend aan zowel de VOF als aan de [failliet 1] in privé, aan [failliet 2] in privé en aan [failliet 1] en [failliet 2] gezamenlijk in privé, waarbij de declaraties steeds zijn voorzien van specificaties en die declaraties steeds zonder protest zijn voldaan- onvoldoende onderbouwd. De enkele verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] is hiervoor onvoldoende. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat uit de eigen stellingen van de curator volgt dat [gedaagden] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep rechtsbijstand hebben verleend in de faillissementskwestie, hetgeen ook kan worden afgeleid uit het overzicht in de brief van 16 juli 2019, terwijl die zaken / dossiers niet in de verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] zijn vermeld. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat, ervan uitgaande dat wel juist is dat [gedaagden] enkel rechtsbijstand hebben verleend in de vier in de verklaring genoemde zaken, dit betekent dat [gedaagden] onder de noemer van veertien niet bestaande dossiers zouden hebben gedeclareerd. Zonder enige toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien waarom de gefailleerden die declaraties wel telkens hebben voldaan, althans geen bezwaar hebben gemaakt tegen de verrekening van die declaraties. Gelet hierop kan dus niet worden geconcludeerd dat [gedaagden] mogelijk honorarium in rekening hebben gebracht voor werkzaamheden die niet zijn verricht.
4.20.5.
In het verlengde hiervan heeft de curator onvoldoende onderbouwd dat het in rekening gebrachte honorarium mogelijk niet redelijk is. De curator heeft hiertoe gesteld dat de VOF een onderneming van bescheiden omvang exploiteerde die zich, zeker nadat de bedrijfsactiviteiten als gevolg van de brand op 23 juni 2017 stil zijn komen te liggen, een honorarium van € 73.000,00 à € 78.0000,00 in ruim een jaar niet kon permitteren. [gedaagden] hebben echter betoogd dat het gedeclareerde bedrag ook betrekking heeft op werkzaamheden die in voorgaande jaren zijn verricht, maar nog niet waren gedeclareerd. De curator heeft niet gesteld dat dit anders is, zodat de rechtbank bij haar beoordeling hiervan uitgaat. Daarnaast hebben [gedaagden] erop gewezen dat veel werkzaamheden zijn verricht. Dat strookt met het feit dat gedurende een periode van vier jaar rechtsbijstand is verleend aan de VOF, aan de [failliet 1] in privé, aan [failliet 2] in privé en aan hen gezamenlijk in privé en met het hiervoor genoemde overzicht dat in de brief van 16 juli 2019 is opgenomen. Uit dat overzicht blijkt dat [gedaagden] achttien dossiers voor de gefailleerden in behandeling hebben gehad. De verklaring van de heer en [failliet 2] legt onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat dit overzicht niet juist is. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.20.4. op dit punt over die verklaring is overwogen. Tegen deze achtergrond kan de omstandigheid dat in een periode van ruim een jaar een bedrag van € 73.000,00 à € 78.000,00 is gedeclareerd, op zichzelf niet het oordeel dragen dat dit bedrag mogelijk niet redelijk is.
4.20.6.
De omstandigheid dat de VOF een onderneming van bescheiden omvang exploiteerde en dat de bedrijfsactiviteiten vanaf 23 juni 2017 stil lagen, maakt dit niet anders. In dit verband geldt dat [gedaagden] naar voren hebben gebracht dat in totaal een bedrag van € 200.000,00 à € 250.000,00 aan verzekeringspenningen aan de VOF is uitgekeerd, dat daarvan een bedrag van om en nabij € 198.000,00 in eerste instantie op de derdengeldenrekening is gestort en dat daarvan uiteindelijk in totaal om en nabij € 120.000,00 aan de VOF is uitbetaald. De curator heeft niet gesteld dat dit anders is, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze stellingen. Dit brengt mee dat [gedaagden] terecht betogen dat dat de VOF vanaf 23 juni 2017 wel nog een inkomen heeft gehad. Zelfs als op basis van dat inkomen toch zou kunnen worden geoordeeld dat de VOF zich de betaling van een honorarium van om en nabij € 78.000,00 in ruim één jaar niet kon permitteren, dan kan dat nog steeds niet de conclusie rechtvaardigen dat het in rekening gebrachte honorarium mogelijk niet redelijk is. Enerzijds geldt dat [gedaagden] niet verantwoordelijk zijn voor het financieel beleid van de VOF. Anderzijds geldt dat het aan de heer en [failliet 2] was om met inachtneming van hun financiële positie zelf af te wegen of zij, indien mogelijk, al dan niet gebruik wensten te maken van door de overheid gefinancierde rechtshulp. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat de curator onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagden] misbruik hebben gemaakt van de precaire omstandigheden waarin de gefailleerden verkeerden en van het feit dat zij, ook omdat [failliet 1] en [failliet 2] de Nederlandse taal niet goed beheersen, van hen afhankelijk waren. De curator heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die steun bieden voor de juistheid van zijn stelling. De omstandigheid dat de VOF na de brandschade in een moeilijke financiële positie verkeerde, terwijl [failliet 1] en [failliet 2] voor hun inkomen afhankelijk waren van het inkomen van de VOF, brengt niet automatisch mee dat [gedaagden] misbruik daarvan hebben gemaakt. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid, zo al juist, dat [failliet 1] en [failliet 2] de Nederlandse taal niet goed beheersen. Een en ander kan daarom niet afzonderlijk en ook niet in samenhang bezien met hetgeen hiervoor aan de orde is geweest, het oordeel dragen dat het in rekening gebrachte honorarium mogelijk niet redelijk was.
4.20.7.
Ten slotte kan ook de verder niet toegelichte stelling dat de verrichte werkzaamheden nauwelijks positief resultaat hadden, de curator niet baten. Zelfs als al juist zou zijn dat in drie van de vier in de verklaring van [failliet 1] en [failliet 2] genoemde dossiers (nog) geen positief resultaat is bereikt, dan is daarmee nog niet gezegd dat [gedaagden] niet hebben gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Het had op de weg van de curator gelegen om zijn stelling meer handen en voeten te geven. Gelet op het feit dat [failliet 1] en [failliet 2] blijkens de eigen stellingen van de curator bereid waren aan de curator informatie te verstrekken over de door [gedaagden] verrichte werkzaamheden en de kwaliteit daarvan en de curator hierover met hen in gesprek is gegaan, had de curator hierover concrete standpunten kunnen innemen.
4.20.8.
De conclusie is dus dat de curator ook ten aanzien van dit onderwerp niet erin is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen aan de orde is. Op basis hiervan kan dan ook niet worden geoordeeld dat de curator een rechtmatig belang heeft bij de door hem verlangde inzage.
Slotsom
4.21.
Uit al het voorgaande volgt dat de curator ten aanzien van alle hiervoor besproken onderwerpen, voor zover aan de beoordeling van de stellingen van de curator is toegekomen, niet erin is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat wanprestatie en / of onrechtmatig handelen jegens de gefailleerden aan de orde is. Bij deze stand van zaken heeft de curator geen rechtmatig belang bij de door hem gevorderde inzage in alle overige stukken die [gedaagden] in verband met de door de maatschap met de gefailleerden gesloten overeenkomsten van opdracht onder zich hebben. Deze vordering zal daarom net als de vordering die ziet op afgifte van aan de gefailleerden in eigendom toebehorende stukken, worden afgewezen. De rechtbank komt dus niet toe aan de beoordeling van het beroep van [gedaagden] op hun geheimhoudingsplicht. Daarom kan al hetgeen partijen in verband hiermee naar voren hebben gebracht buiten beschouwing blijven.
Wat betekent het voorgaande voor de gevorderde verklaring voor recht en de schadevergoedingsvordering?
4.22.
De door de curator gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Voor zover de vordering ertoe strekt dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagden] jegens de gefailleerden tekort zijn geschoten in de nakoming van verbintenissen voortvloeiend uit de
met hen gesloten overeenkomsten, geldt dat de gefailleerden niet met [gedaagden] , maar met de maatschap hebben gecontracteerd. Reeds hierom kan niet voor recht worden verklaard dat [gedaagden] jegens de gefailleerden tekort zijn geschoten in de nakoming van een op hen rustende contractuele verbintenis. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zoals hiervoor onder 4.3.1. is overwogen, de stellingen van de curator geen aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat de curator met zijn vordering tevens heeft beoogd de maatschap in rechte te betrekken.
4.22.1.
Voor zover de vordering ertoe strekt dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagden] jegens de gefailleerden tekort zijn geschoten in de nakoming van een uit de wet voortvloeiende verbintenis, is deze ook niet toewijsbaar. De curator heeft namelijk niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat en in welke uit de wet voortvloeiende verbintenis [gedaagden] jegens de gefailleerden tekort zijn geschoten.
4.23.
Voor zover de vordering ertoe strekt dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagden] tekort zijn geschoten in de nakoming van verbintenissen voortvloeiend uit met de curator voortvloeiende overeenkomsten, geldt dat niet is gesteld dat [gedaagden] met de curator overeenkomsten hebben gesloten, laat staan dat zij tekort zijn geschoten in de nakoming van uit die overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen.
4.23.1.
Hetzelfde geldt voor het onderdeel van de vordering dat ertoe strekt dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagden] jegens de curator tekort zijn geschoten in de nakoming van een uit de wet voortvloeiende verbintenis. Ook hier geldt dat de curator niet heeft gesteld dat en in welke uit de wet voortvloeiende verbintenis [gedaagden] jegens hem tekort is geschoten.
4.24.
De schadevergoedingsvordering zal eveneens worden afgewezen. In deze procedure is niet vast komen te staan dat sprake is van wanprestatie als gevolg waarvan schade is geleden waarvoor [gedaagden] in hun hoedanigheid van maten in de maatschap aansprakelijk zijn. Ook is niet komen vast te staan dat [gedaagden] in hun hoedanigheid van uitvoerend advocaten onrechtmatig jegens de gefailleerden hebben gehandeld en dat als gevolg hiervan schade is geleden. De in vijf onderwerpen onder te verdelen feiten en omstandigheden die de curator aan deze stellingen ten grondslag heeft gelegd, zijn hiervoor besproken in het kader van de beantwoording van de vraag of de curator een rechtmatig belang heeft bij de door hem gevorderde inzage. In dat kader is ten aanzien van alle onderwerpen geoordeeld dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden niet het oordeel kunnen dragen dat wanprestatie dan wel onrechtmatig handelen voldoende aannemelijk is.
4.24.1.
Hierbij geldt dat ten aanzien van de onder 4.17.4. genoemde feiten en omstandigheden is geoordeeld dat inzage niet kan bijdragen aan het aantonen van een op dit punt vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad, omdat [gedaagden] alle informatie die ziet op het beheer van de verzekeringspenningen aan de curator hebben verstrekt. Zelfs als zou kunnen worden geoordeeld dat deze feiten en omstandigheden wanprestatie opleveren waarvoor [gedaagden] als maten in de maatschap aansprakelijk zijn of als onrechtmatig kunnen worden gekwalificeerd, omdat [gedaagden] als uitvoerend advocaten op dit punt niet hebben gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht, geldt dat de curator niet heeft gesteld en dus ook niet heeft onderbouwd dat hierdoor schade is geleden.
Proceskosten
4.25.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00 (2 punten × tarief € 563,00)
- totaal € 1.430,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.430,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt de curator in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.H.J. Lafghani, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.type: NL