6.6.Eiseressen vinden de hoogte van de lasten niet in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang staan.
7. Verweerder heeft het door eiseressen tegen de bestreden besluiten gemaakte bezwaar op hun verzoek ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank gezonden. De rechtbank heeft het bezwaar op grond van artikel 7:1a van de Awb als rechtstreeks beroep in behandeling genomen.
8. Na het verstrijken van de begunstigingstermijn heeft verweerders toezichthouder laatstelijk op 26 oktober 2020 geconstateerd dat het ‘tiny house’ niet was verwijderd en dat dus de overtreding niet is beëindigd. Gelet hierop heeft verweerder besloten om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
9. Eiseressen hebben de invorderingsbesluiten bij brief van 21 december 2020 betwist. Zij hebben verwezen naar hetgeen zij tegen de dwangsombesluiten hebben aangevoerd. Hun beroep tegen de bestreden besluiten heeft daarom ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb mede betrekking op de invorderingsbesluiten.
Voorafgaande last onder dwangsom
10. De rechtbank stelt voorop dat uit hetgeen onder 3 en 4 is overwogen, blijkt dat verweerder voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige lasten is overgegaan tot invordering van de last onder dwangsom van 20 augustus 2019. De beroepsgrond van eiseressen dat eerst de voorafgaande dwangsom had moeten worden ingevorderd alvorens een nieuwe last kan worden opgelegd, wat daarvan ook zij, slaagt dus niet alleen al omdat deze feitelijke grondslag mist. Dat met verweerder zou zijn afgesproken dat met het invorderen van deze last zou worden gewacht gedurende een overlegtraject blijkt niet uit de door eiseressen overgelegde mailwisseling en is ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat de voorafgaande last en het daaropvolgende invorderingsbesluit van 4 februari 2020 in rechte onaantastbaar zijn geworden. De rechtmatigheid hiervan kan in de onderhavige procedures niet meer aan de orde komen.
11. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, moet een bestuursorgaan voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid stellen zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
12. Ingevolge artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb kan het bestuursorgaan toepassing van het artikel 4:8 achterwege laten voor zover de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
13. De rechtbank stelt vast dat eiseres [naam 1] eerder (naar aanleiding van het voornemen van 5 juli 2019 om handhavend tegen het ‘tiny house’ op te treden) gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om een zienswijze in te dienen. Omdat zij niet heeft onderbouwd welke nieuwe omstandigheid in de weg zou staan aan het niet hernieuwd gelegenheid bieden tot het indienen van een zienswijze en ook niet is gebleken van een dergelijke omstandigheid, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiseres [naam 1] , gelet op artikel 4:11 van de Awb, niet opnieuw in de gelegenheid heeft hoeven stellen om een zienswijze naar voren te brengen.
14. Anders dan aan eiseres [naam 1] , is aan eiseres [naam 1] niet eerder een last onder dwangsom opgelegd en heeft zij daarom niet eerder de gelegenheid gehad om haar zienswijze naar voren te brengen. Dit betekent dat artikel 4.11 van de Awb toepassing mist en artikel 4:8, eerste lid, van de Awb is geschonden. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Niet aannemelijk is namelijk dat zij hierdoor is benadeeld. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat de situatie van eiseres [naam 1] gelijk is aan die van eiseres [naam 1] en de laatstgenoemde wel eerder haar zienswijze kenbaar heeft gemaakt. Bovendien worden zij beide bijgestaan door dezelfde gemachtigde en is eiseres [naam 1] in de gelegenheid gesteld om haar standpunt bij de rechtbank toe te lichten.
15. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan op grond van artikel 5:32 van de Awb aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
16. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Onder ‘bouwen’ wordt op grond van artikel 1.1 van de Wabo verstaan: plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
Ingevolge artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
17. De rechtbank overweegt dat artikel 2.1 van de Wabo het zonder omgevingsvergunning bouwen van een bouwwerk verbiedt. Het plaatsen van een bouwwerk valt daar op grond van artikel 1.1 van de Wabo ook onder. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het begrip bouwwerk in de Wabo niet is omschreven, maar dat voor de uitleg van dat begrip aansluiting kan worden gezocht bij de omschrijving van het begrip ‘bouwwerk’ in de (model) bouwverordening (zie de uitspraak van 12 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7117). Deze luidt: ‘elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren’. 18. Naar het oordeel van de rechtbank kan het ‘tiny house’, gelet op de hiervoor vermelde uitleg van het begrip bouwwerk in de vaste rechtspraak, als ‘bouwwerk’, zijnde een gebouw, worden aangemerkt. Het ‘tiny house’ is een bouwconstructie, bestaande uit houten wanden en een dak, van enige omvang. Dat het ‘tiny house is voorzien van wielen en verplaatsbaar is, maakt niet dat er geen sprake meer is van een bouwwerk. Uit de hiervoor genoemde definitie volgt dat een mobiel object eveneens als bouwwerk kan worden aangemerkt, mits het bedoeld is om gedurende langere tijd op dezelfde plaats te functioneren (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 19 februari 2003, ECLI:NL:RVS:AF4700, van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1574 en van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:988). De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is, nu het ‘tiny house’ op het perceel blijft staan en, zoals uit de verklaringen van eiseressen op zitting blijkt, ook bedoeld is om daar te blijven staan. Het ‘tiny house’ heeft dus een plaatsgebonden karakter. 19. Nu het ‘tiny house’ een bouwwerk betreft en aan eiseressen voor het plaatsen daarvan geen omgevingsvergunning is verleend, is sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het in stand laten van het ‘tiny house’ houdt een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo in. Dit betekent dat het standpunt van eiseressen dat het ‘tiny house’ op grond van artikel 4.17, in samenhang met artikel 4.18, tweede lid, van de APV vergunningvrij is, niet kan slagen. Uit de genoemde artikelen van de APV volgt immers dat op eigen terrein geplaatste kampeermiddelen slechts zijn vrijgesteld voor zover geen omgevingsvergunning voor bouwen in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist. Verweerder is dan ook bevoegd om tot handhaving over te gaan.
Concreet zicht op legalisering
20. De rechtbank overweegt dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van die bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
21. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat het realiseren van een ‘tiny house’ op die locatie in strijd is met het bestemmingsplan. Gebouwen zijn ter plaatse niet toegestaan. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1531) volstaat in zo’n situatie voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat, in beginsel het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is in deze handhavingsprocedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is. 22. Nu verweerder in de bestreden besluiten te kennen heeft gegeven dat de mogelijkheden tot legalisering van de feitelijke situatie zijn onderzocht en dat legalisering niet mogelijk is, heeft verweerder kunnen stellen dat geen sprake is van concreet zicht op legalisering van het gebruik van het ‘tiny house’ in strijd met het bestemmingsplan. Bovendien is de rechtbank uit de door eiseressen overgelegde mailwisseling niet gebleken van een toezegging van verweerder dat het ‘tiny house’ kon worden gelegaliseerd. Integendeel zelfs, het in de mailwisseling aan de orde komend principeverzoek (om het ‘tiny house’ aan de welstandseisen te toetsen) is op 7 april 2020 afgewezen. De verwijzing van eiseressen naar de in artikel 7 van de akte van levering van het perceel opgenomen inspanningsverplichting van verweerder maakt evenmin dat verweerder vanwege een concreet zicht op legalisering niet had mogen handhaven. Dit behelst immers geen vervangende titel voor een omgevingsvergunning. Bovendien volgt uit de akte eerst een expliciet opgenomen verplichting voor de koper, namelijk om een aanvraag voor een omgevingsvergunning bij de gemeente in te dienen. Pas daarna kan verweerder aan de genoemde inspanningsverplichting voldoen. Vaststaat dat een dergelijke aanvraag (anders dan een principeverzoek voor welstandstoetsing) niet is gedaan. In de akte wordt gesproken over een “opstal/ schuur”. De rechtbank oordeelt dat hieruit niet evident volgt dat verweerder gehouden is om zich in te spannen voor de legalisering van een zonder omgevingsvergunning opgerichte gelegenheid voor wonen of (recreatief) verblijf zoals het aanwezige ‘tiny house’. Hoewel de term “opstal” in feite elk bouwwerk omvat, geldt dat niet voor de verbijzondering “schuur” (waarnaar verderop in de akte wordt verwezen met de termen “een dergelijke opstal” en “betreffende opstal”), zeker gelet op het in de akte genoemde gebruiksdoel van koper, namelijk gebruik als (voor zover hier van belang) weiland. Eiseressen hebben ter zitting verklaard dat het tiny house niet wordt gebruikt als schuur of voor opslag, maar als plek om te verblijven. Dat een schuur of vergelijkbaar bouwwerk ter plaatse onder voorwaarden wel zou kunnen worden toegestaan, betekent niet dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van het tiny house dat blijkens het uiterlijk, de inrichting en het daadwerkelijke gebruik niet als schuur kan worden aangemerkt.
Andere bijzondere omstandigheden
23. Ook overigens zijn er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de beginselplicht tot handhaving, geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder van handhaving had moeten afzien. De rechtbank ziet in dit verband geen aanknopingspunten om eiseressen te volgen in hun standpunt dat het voor hen niet mogelijk is om aan de lasten te voldoen. Daargelaten de vraag of eiseressen het ‘tiny house’ al dan niet via de ontsluitingsweg kunnen afvoeren, is het gebruik van die weg niet noodzakelijk voor het kunnen voldoen aan de lasten. Door het afbreken of (gedeeltelijk) demonteren van het ‘tiny house’ kan immers ook aan de lasten worden voldaan.
24. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht aan eiseressen een last onder dwangsom heeft opgelegd.
De hoogte van de lasten onder dwangsom
25. Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb luidt: “De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom”.
26. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:86) heeft het opleggen van een dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. 27. De rechtbank overweegt dat het aan verweerder is om een afweging van de belangen te maken en de hoogte van de dwangsom te bepalen. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid de ‘Leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen’ van Infomil tot uitgangspunt kunnen nemen. Voor illegale bebouwing maakt de leidraad onderscheid tussen overtredingen met de kwalificatie licht, matig en ernstig. Verweerder heeft voor de dwangsom aangesloten bij een overtreding met de kwalificatie licht. In de leidraad wordt daarvoor een dwangsom van € 1.000,- per week met een maximum van 10 keer vermeld. Verweerder heeft ervoor gekozen om uit te gaan van het maximumbedrag van € 10.000,-. Omdat de eerste dwangsom niet tot beëindiging van de overtreding heeft geleid, heeft verweerder bij dit opvolgende handhavingsbesluit een verhoging tot € 15.000,- toegepast. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende de hoogte van de aan eiseres [naam 1] opgelegde dwangsom heeft gemotiveerd. Dat is anders voor eiseres [naam 1] . Hoewel de onderhavige last onder dwangsom voor haar de eerste is, heeft verweerder ook bij haar toepassing gegeven aan het verhoogde bedrag van € 15.000,-. Omdat dit niet in overeenstemming is met de genoemde leidraad en de rechtbank de door verweerder gestelde omstandigheid dat zij wel op de hoogte was van de eerste dwangsomprocedure een onvoldoende motivering vindt om in afwijking van de leidraad ook aan eiseres [naam 1] het verhoogde bedrag op te leggen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hoogte van de dwangsom in haar geval onvoldoende heeft gemotiveerd.
Volgens vaste jurisprudentie (met verwijzing naar Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 115) moet aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De rechtbank verwijst voor een voorbeeld van deze jurisprudentie naar de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3103). Tegen het invorderingsbesluit hebben eiseressen geen (zelfstandige) gronden aangevoerd. Dat betekent dat voor de invorderingsbesluiten het oordeel over de lasten onder dwangsom wordt gevolgd zoals hiervoor onder 27 is weergegeven. 28. Uit het voorgaande volgt dat eiseressen geen gelijk krijgen wat betreft hun stellingen dat aan hen geen last onder dwangsom had mogen worden opgelegd. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat eiseressen op een andere uitkomst hadden gehoopt en dat zij de betreffende bedragen die gemoeid zijn met de last(en) hoog vinden, komt het feit dat zij het tiny house zonder omgevingsvergunning hebben opgericht en dat zij geen gehoor hebben gegeven aan de eerdere en onderhavige last voor hun eigen rekening en risico. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder in dit verband in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of een andere rechtsregel.
29. Eiseres [naam 1] krijgt wel (gedeeltelijk) gelijk wat betreft de hoogte van de aan haar opgelegde last onder dwangsom, omdat aan haar een verhoogd bedrag is opgelegd terwijl aan haar niet eerder een last onder dwangsom is opgelegd en haar in zoverre dus niet kan worden verweten dat zij aan een eerdere last geen gehoor heeft gegeven.
30. Het beroep van eiseres [naam 1] tegen het dwangsombesluit van 9 april 2020 is ongegrond.
31. Tegen het invorderingsbesluit heeft eiseres [naam 1] geen (zelfstandige) gronden aangevoerd. Dat betekent dat, nu verweerder terecht het dwangsombesluit jegens haar heeft genomen, het invorderingsbesluit eveneens in stand blijft.
32. Het beroep van eiseres [naam 1] is gegrond. De rechtbank vernietigt het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit voor zover daarin een dwangsom wordt opgelegd respectievelijk ingevorderd ten bedrage van € 15.000,-. De rechtbank ziet aanleiding om in het kader van finale geschilbeslechting met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien ten aanzien van de aan [naam 1] opgelegde en ingevorderde last onder dwangsom. De rechtbank bepaalt de hoogte van de dwangsom op € 10.000,-.
33. Van eiseres [naam 1] is geen griffierecht geheven.
34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres [naam 1] redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander eveneens overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Aan haar is door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt het verschijnen op zitting, met een wegingsfactor 1 gemiddeld) met een waarde van € 534,- per punt, toegekend. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaak verleende rechtsbijstand te vergoeden bedrag in totaal € 1.068,-. In dit forfaitaire bedrag zijn eventuele reis- en verletkosten van de gemachtigde reeds inbegrepen en deze komen dus niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1773). 35. De te vergoeden reiskosten van eiseres [naam 1] voor het bijwonen van de zitting stelt de rechtbank vast op € 20,80. Tevens dient verweerder de in verband met het bijwonen van deze zitting door eiseres [naam 1] gemaakte verletkosten te vergoeden. Eiseres [naam 1] heeft in dit verband op het formulier proceskosten voor 5,5 uren een totaalbedrag van € 185,24 opgevoerd. Deze kosten zijn niet onderbouwd. De rechtbank zal daarom uitgaan van het laagste in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bpb genoemde tarief van € 7,-, wat betekent dat € 38,50 (5,5 uren x € 7,-) voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
- verklaart het beroep van eiseres [naam 1] ongegrond;
- verklaart het beroep van eiseres [naam 1] gegrond;
- vernietigt het aan eiseres [naam 1] gerichte dwangsombesluit en invorderingsbesluit, voor zover daarin wordt uitgegaan van een hoogte van de dwangsom van € 15.000,-
- bepaalt de hoogte van de dwangsom en van het in te vorderen bedrag wat betreft eiseres [naam 1] op € 10.000,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit voor zover deze zijn vernietigd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres [naam 1] tot een bedrag van € 1.068,- wegens rechtsbijstand, € 20,80 wegens reiskosten en € 38,50 wegens verletkosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier op 10 maart 2021.
De griffier is verhinderd de rechter
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 maart 2021