8.2.Een tweede aanknopingspunt voor het bewust buiten de heffing laten van percelen als garageboxen en trafo’s vindt eiseres in het raadsvoorstel inzake het vaststellen van onder meer de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2017 van 13 december 2016, waarin, onder verwijzing naar de invoering van de Wet verankering en bekostiging van gemeentelijke watertaken, het volgende is opgenomen:
“
Problematiek in het kort
Bovengenoemde wetswijziging heeft geleid tot een aanpassing van de (model)verordening (overgangstermijn tot 2010). Het rioolrecht werd vervangen door de rioolheffing. Echter in de uitvoering is uitgegaan van eenzelfde objectenbestand dan vóór de wetswijziging. Belangrijkste reden dat nagenoeg alle gemeenten eenzelfde uitvoering bleven hanteren was het feit dat de uitwerking van de wetswijziging tot grote praktische gevolgen leidde bij de uitvoering.”
Omdat de percelen van eiseres wat de belastbaarheid voor de rioolheffing betreft gelijk zijn aan deze percelen, is eiseres, gezien het vorenstaande, van mening dat haar percelen eveneens onder dit begunstigend beleid moeten vallen.
9. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen op de belastingplichtige rust (zie de uitspraak van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 30 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1505). Indien de belasting-plichtige aan die bewijslast voldoet door te wijzen op gevallen waarin met hem vergelijkbare belastingplichtigen een gunstigere behandeling dan hemzelf hebben gekregen en hij een beroep doet op begunstigend beleid dat niet is gepubliceerd (en ook niet is bestemd om buiten het bestuursorgaan bekendheid te verkrijgen), waarvan in zijn geval zou zijn afgeweken, ligt het op de weg van verweerder die ongelijke behandeling te verklaren en daarbij aannemelijk te maken dat die niet voortvloeit uit een door hem gevoerd of op een hoger niveau gecoördineerd begunstigend beleid (zie de arresten van de Hoge Raad van 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8260 en 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2434). 10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat (een deel van) de zelfstandige garageboxen uit verweerders overzichten van niet in de heffing betrokken percelen (indirect) met de riolering zijn verbonden en dus voldoen aan de (ruime) definitie van het belastbaar feit voor de rioolheffing. Uit de door eiseres overgelegde productie blijkt dat dat ook het geval is bij een groot deel van de trafo’s in de gemeente. Verweerder heeft dit op zitting ook niet weersproken en slechts in algemene bewoordingen gesteld dat een deel van de trafo’s (mogelijk) geen (indirecte) aansluiting op de riolering hebben. Van de overige percelen op de overzichten is slechts het type bekend en heeft verweerder, die hiervoor de meeste gerede partij is, geen specificatie aangeleverd op grond waarvan zou kunnen worden nagegaan of al dan niet sprake is van een (indirecte) aansluiting op de riolering. De rechtbank acht daarom het vermoeden gerechtvaardigd dat niet alleen (een deel van de) garageboxen en de trafo’s, maar ook (een deel van) de andere percelen op grond van de Verordening in de rioolheffing hadden moeten worden betrokken. Verweerder heeft dit vermoeden niet ontzenuwd. Het vorenstaande betekent echter nog niet dat daarmee sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Dat is pas het geval indien (a) een begunstigend beleid wordt gevoerd dan wel (b) ten aanzien van een groep belastingplichtigen sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden (zie de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1900). Nu verweerder percelen, waarvan in ieder geval een deel wel (indirect) was aangesloten op de riolering, categorisch op type van de rioolheffing heeft uitgezonderd, acht de rechtbank het vermoeden dat verweerder een begunstigend beleid heeft gevoerd, eveneens gerechtvaardigd. Daarbij heeft eiseres door te verwijzen naar de toelichting op de modelverordening van de VNG en het raadsvoorstel van 13 december 2016 aannemelijk gemaakt dat verweerder op de hoogte was van de belastbaarheid van (een deel van) de niet in de heffing betrokken percelen en mitsdien niet kan worden gevolgd dat het beleid niet bewust begunstigend was, maar berustte op een onjuiste rechtsopvatting van het begrip “indirecte aansluiting”. 11. Uit het voorgaande volgt dat moet worden aangenomen dat verweerder ten aanzien van in ieder geval een deel van de buiten de rioolheffing gelaten percelen een begunstigend beleid heeft gevoerd. Nu verweerder niet heeft bestreden dat de percelen van eiseres feitelijk en rechtens gelijk zijn aan deze percelen, is de rechtbank van oordeel dat dit begunstigend beleid op grond van het gelijkheidsbeginsel ook moet gelden ten aanzien van de percelen van eiseres. Dit brengt mee dat verweerder de percelen van eiseres niet kan betrekken in de rioolheffing. De rechtbank zal daarom de onderhavige aanslagen rioolheffing vernietigen. De behandeling van de gronden die zien op een overschrijding van de opbrengstlimiet kan daarom achterwege blijven.
12. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt zowel de bestreden besluiten als de aanslagen rioolheffing.
13. Omdat de beroepen gegrond worden verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder het betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden.
14. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de – als samenhangende zaken in de zin artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) te beschouwen – beroepen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572,- (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen de aanslag over het jaar 2014 en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, met een waarde per punt van € 261,-; één punt voor het indienen van de beroepschriften en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.