ECLI:NL:GHSHE:2020:1900

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
19/00610
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en verkrijging van onroerende zaken door een commanditaire vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende, een commanditaire vennootschap (CV), overdrachtsbelasting verschuldigd is over de verkrijging van onroerende zaken. De belanghebbende, die als beherend vennoot van de CV fungeert, had eerder aangifte gedaan voor overdrachtsbelasting en bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst, die het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het hof oordeelde dat belanghebbende de onroerende zaken in eigendom heeft verkregen op basis van de akte van levering. Het hof verwierp het beroep van belanghebbende op een analoge toepassing van een besluit van de staatssecretaris van Financiën, waarin onder bepaalde voorwaarden de heffing van overdrachtsbelasting kan worden achterwege gelaten. Het hof concludeerde dat de verkrijging van de juridische eigendom door belanghebbende een belastbaar feit is, ongeacht de vraag of de economische eigendom bij de CV berust. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de toepassing van overdrachtsbelasting bij commanditaire vennootschappen. Het hof heeft geen aanleiding gezien om het griffierecht te laten vergoeden of om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige
Belastingkamer
Kenmerk: 19/00610
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West‑Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 september 2019, nummer BRE 17/3449 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 3 november 2016 aangifte overdrachtsbelasting gedaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben voorts nadere stukken ingediend.
1.7.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
1.8.
Na sluiting van het onderzoek heeft het hof op 18 juni 2020 een brief van belanghebbende, gedagtekend 17 juni 2020 ontvangen.

2.Feiten

2.1.
[De maatschap] (hierna: de maatschap) was een samenwerkingsverband van natuurlijke personen (hierna: de maten). De maatschap had tot doel het gezamenlijk beleggen in registergoederen. De maten bezaten ieder een evenredig deel van de juridische en economische eigendom van elf onroerende zaken waarin de maatschap belegde (hierna: de onroerende zaken).
2.2.
De maten hebben ieder hun evenredig deel van de onroerende zaken, naar de toestand per 1 juni 2016, ingebracht in een daartoe op [datum 1] 2016 opgerichte commanditaire vennootschap, genaamd [A CV] (hierna: de CV). Bij de oprichting van de CV zijn er ook enkele wijzigingen geweest ten aanzien van de maten. De overgebleven maten en de nieuwe participanten zijn allen commanditaire vennoten geworden in de CV. Belanghebbende is opgericht op [datum 2] 2016 en is beherend vennoot van de CV. De aandelen in belanghebbende zijn in handen van een stichting. Het bestuur van de stichting bestaat uit drie participanten.
2.3.
Bij notariële akte van levering van [datum 3] 2016 zijn de onroerende zaken overgegaan naar belanghebbende in het kader van de inbreng in de CV en is aangifte overdrachtsbelasting gedaan. Ten aanzien van deze overgang heeft belanghebbende op 3 november 2016 een bedrag van € 322.083 voldaan. Volgens de op 10 oktober 2016 ingeschreven eigendomsinformatie uit het Kadaster heeft belanghebbende het recht van eigendom met betrekking tot de overgedragen onroerende zaken en is de CV het betrokken samenwerkingsverband.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de levering van [datum 3] 2016 van de onroerende zaken een verkrijging is in de zin van artikel 2, lid 1, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV).
3.2.
Belanghebbende concludeert tot teruggaaf van de op aangifte voldane overdrachtsbelasting. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.1.
In het door het hof op 20 mei 2020 ontvangen stuk van de inspecteur neemt de inspecteur subsidiair en meer subsidiair nieuwe stellingen in. Subsidiair stelt de inspecteur dat indien de CV de verkrijger van de onroerende zaken zou zijn, deze verkrijger de overdrachtsbelasting heeft voldaan en belanghebbende geen recht op teruggaaf van overdrachtsbelasting heeft. Meer subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende € 252.614 aan overdrachtsbelasting zou hebben voldaan. Gezien de afgesproken werkwijze, te weten het achterwege laten van de zitting en het inlassen van één extra schriftelijke ronde, is het hof van oordeel dat het innemen van nieuwe stellingen in deze fase van het geding in strijd is met een goede procesorde. Het hof zal deze nieuwe stellingen daarom buiten beschouwing laten.
4.1.2.
De onder 1.8 genoemde brief van belanghebbende behelst een reactie op de onder 4.1.1 vermelde brief. Het hof heeft de brief van belanghebbende, die na de sluiting van het onderzoek is binnengekomen bij het hof, opgevat als een verzoek om heropening van het vooronderzoek. Het hof heeft in hetgeen in die brief is vermeld geen reden gevonden om tot heropening van het vooronderzoek over te gaan, omdat het hof van oordeel is dat het onderzoek, zonder die heropening, mede gelet op de overweging in 4.1.1, volledig is geweest. Het hof rekent de bedoelde brief niet tot de gedingstukken en slaat op de inhoud daarvan geen acht.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Belanghebbende heeft bij het hof, evenals bij de rechtbank, aangevoerd dat het juridische feit dat de CV geen rechtspersoonlijkheid heeft, gecombineerd met het juridische feit dat de commanditaire vennoten geen beheershandelingen mogen verrichten, ertoe heeft geleid dat belanghebbende de onroerende zaken op haar naam krijgt. Volgens haar is zij met het op naam krijgen van deze onroerende zaken niet de verkrijger van de onroerende zaken. Zij is van mening dat niet zij, maar de CV de volle eigendom heeft van de onroerende zaken heeft. Zij heeft immers niet de beschikkingsmacht met uitsluiting van anderen en zij heeft niet de mogelijkheid om de onroerende zaken zelfstandig over te dragen. In haar visie slokt het begrip economische eigendom alle vormen van eigendom, dus ook de juridische eigendom op, en heeft artikel 2, lid 1, Wet BRV zelfstandige betekenis verloren. Bovendien acht belanghebbende de uitleg van het begrip ‘verkrijging’ in de parlementaire geschiedenis [1] onbruikbaar, omdat een begrip naar haar mening niet gedefinieerd kan worden door gebruik te maken van het begrip zelf. Tevens beroept belanghebbende zich op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Zij verwijst hiervoor naar onderdeel 9.1 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 2015 [2] , en merkt daarbij op dat niet valt in te zien waarom in het onderhavige geval overdrachtsbelasting moet worden voldaan over het op naam krijgen van de onroerende zaken door belanghebbende, terwijl de oorspronkelijke eigenaren de volle eigendom met behoud van de economische eigendom en zeggenschap over de juridische handelingen behouden.
4.3.
De inspecteur is van mening dat de verkrijging van de civielrechtelijke eigendom van de onroerende zaken door belanghebbende een belastbaar feit is. Daarvoor volstaat de verkrijging van de juridische eigendom, ongeacht of daarmee al dan niet de beschikkingsmacht over de onroerende zaak wordt verkregen. Die verkrijging op grond van artikel 2, lid 1, Wet BRV volgt volgens de inspecteur uit de tekst en strekking van de akte, de uitleg van de akte door het Kadaster en de inschrijving van de onroerende zaken bij het Kadaster. Bovendien is de inspecteur van mening dat uit genoemd onderdeel 9.1 van het besluit van 15 oktober 2015 niet volgt dat ook bij niet gelijktijdige verkrijging van juridische en economische eigendom ook slechts één keer overdrachtsbelasting moet worden geheven. Volgens de inspecteur faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel daarom.
Verder wijst de inspecteur erop dat over de voorafgaande verkrijging van de economische eigendom van de aan belanghebbende overgedragen onroerende zaken door de participanten in de CV geen overdrachtsbelasting is voldaan.
4.4.
Op grond van artikel 2, lid 1, Wet BRV, wordt een belasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Gelet op de akte van levering van [datum 3] 2016 heeft belanghebbende de onroerende zaken in eigendom verkregen. Een CV is civielrechtelijk immers een personenvennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, die als zodanig niet zelfstandig (civielrechtelijke) rechtshandelingen kan aangaan. Dat de term ‘verkrijging’ als zodanig niet in de wet is gedefinieerd staat niet aan heffing van overdrachtsbelasting in de weg, aangezien dat in zijn algemeenheid van diverse begrippen in diverse wetten kan worden gezegd en de rechter in de aan hem voorgelegde zaak invulling dient te geven aan dergelijke begrippen. Dat de economische eigendom (waaronder de beschikkingsmacht dan wel het belang) van de onroerende zaken niet (volledig) bij belanghebbende berust doet daar, gelet op de tekst van artikel 2 Wet BRV, ook niet aan af. De stelling van belanghebbende dat het begrip economische eigendom alle vormen van eigendom opslokt, waaronder de juridische eigendom, zodat artikel 2, lid 1, Wet BRV zelfstandige betekenis zou hebben verloren, wijst het hof af. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (in 4.4 tot en met 4.5 van haar uitspraak) bieden de wettekst, wetsgeschiedenis en doel en strekking van de wet voor deze stelling geen aanknopingspunten.
4.5.
Het hof is verder van oordeel dat belanghebbendes beroep op een analoge toepassing van onderdeel 9.1 van het besluit van 15 oktober 2015 haar niet kan baten. In dit onderdeel is goedgekeurd dat heffing over de verkrijging van de economische eigendom achterwege blijft wanneer onroerende zaken worden verworven door rechtsvormen zonder rechtspersoonlijkheid waarbij de verkrijging van de onroerende zaak tegelijkertijd leidt tot enerzijds een verkrijging van economische eigendom door de participanten en anderzijds tot een verkrijging van juridische eigendom door de beheerder/bewaarder handelend (geheel of ten dele) voor rekening van de vennoten/deelnemers in die rechtsvorm. Reeds omdat het besluit van 15 oktober 2015 onder voorwaarden de verkrijging van de economische eigendom buiten de heffing laat, en in het geval van belanghebbende sprake is van de verkrijging van de juridische eigendom, is de goedkeuring in het Besluit niet van toepassing op de verkrijging van belanghebbende.
4.6.
Voor zover de stelling van belanghebbende dient te worden verstaan als een beroep op het gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel, overweegt het hof als volgt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) een begunstigend beleid wordt gevoerd dan wel (b) ten aanzien van een groep belastingplichtigen sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Van schending van een in rechte te beschermen vertrouwen kan sprake zijn als de inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald (toezegging), maar ook als de belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald. Belanghebbende heeft met zijn verwijzing naar het eerdergenoemde besluit van 15 oktober 2015 geen feiten en omstandigheden gesteld op basis waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden.
Tussenconclusie
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1969/1970, 10560, nr. 3, p. 16.
2.Nr. BLKB 2015/794M; Stcrt. 2015, 36766.