Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Vergunninghouders zijn eigenaar van het perceel [adres 1] in [plaats] . De woning die hier aanwezig was, is verwijderd en vergunninghouders willen hier een nieuwe woning oprichten. Totdat de nieuwe woning is gerealiseerd, willen vergunninghouders in het, eerder al gerenoveerde, bijgebouw wonen. Daartoe is een tijdelijke omgevingsvergunning verleend en ook is een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van nieuwe kozijnen in de voorgevel van het bijgebouw. Eisers zijn gezamenlijk eigenaar van de naast het perceel gelegen woning [adres 2] . Eiser woont in deze woning. Eiseres woont ergens anders. Eisers zijn het niet eens met de aan vergunninghouders verleende vergunningen.
De beroepen tegen de bestreden besluiten 1: aluminium kozijnen
2. Bij besluit van 20 december 2018 heeft verweerder aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van nieuwe aluminium kozijnen in de voorgevel van het bijgebouw aan de [adres 1] in [plaats] . Het besluit is gebaseerd op onder meer een positief welstandsadvies van de welstandscommissie van 12 december 2018.
3. Eisers hebben tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder omdat zij het niet eens zijn met de conclusie van de welstandscommissie. Volgens eisers is het bouwplan in strijd met de welstandsnota “Maatwerk in kwaliteit” van februari 2018 van de gemeente Maastricht (de welstandsnota) en in strijd met redelijke eisen van welstand. De adviezen van de welstandscommissie zijn volgens eisers dermate gebrekkig dat verweerder daar zijn besluitvorming niet op kon baseren. Eiseres heeft gewezen op een bouwhistorische notitie van [adviesbureau] , waarin is geanalyseerd of de uitgevoerde verbouwing aan het object [adres 1] is uitgevoerd met respect voor de cultuurhistorische, architectuurcultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden van de lintbebouwing in Itteren, zoals beschreven in de welstandsnota van de gemeente.
4. Bij de bestreden besluiten 1 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer gewezen op het aanvullend advies van de welstandscommissie van 28 mei 2019 dat is gegeven naar aanleiding van de door eisers ingediende bezwaren.
5. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat hun bezwaren ten onrechte zijn gepasseerd. Eisers betogen dat in de adviezen van de welstandscommissie niet inzichtelijk is gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de Algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria die behoren bij het onderhavige bebouwingstype en die zijn gesteld in de welstandsnota. Zij wijzen op diverse criteria uit de welstandsnota waarmee het bouwplan volgens hen in strijd is. Zo is bestaand materiaal- en kleurgebruik uitgangspunt. Steun voor die mening vinden zij in genoemde beoordeling van [adviesbureau] . Verder persisteren eisers bij hun standpunt dat de adviezen van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming dermate gebrekkig zijn dat verweerder die niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. De welstandstoetsing ziet, gelet op artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 12a, eerste lid van de Woningwet, op het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving.
8. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1105, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. De omstandigheid dat verweerder bij besluit van 3 juni 2019 in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning heeft verleend voor het tijdelijk wonen in het bijgebouw, dient bij de welstandstoets te worden gerespecteerd. In die afwijking kan dus geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel. 9. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
10. De rechtbank stelt vast dat het onderhavige bouwplan voor het plaatsen van aluminium kozijnen in de voorgevel van het bijgebouw volledig voor advies is voorgelegd aan de welstandscommissie die het bouwplan blijkens de uitgebrachte adviezen heeft getoetst aan de vigerende welstandsnota en de daarin geformuleerde, bij het onderhavige bebouwingstype geldende, algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria. De welstandscommissie heeft kennis genomen van het uitgevoerde raam in de voorgevel, ter plaatse van de (voormalige) poort en was op de hoogte van het toegepaste materiaal en de uitgevoerde detaillering. Naar aanleiding van het gestelde in bezwaar en het rapport van [adviesbureau] heeft de welstandscommissie toegelicht dat de nieuwe toevoeging weliswaar is uitgevoerd in een ander materiaal en in een abstraherende vorm maar dat dit, naar de mening van de welstandscommissie, met een ander doel (het scheppen van licht en uitzicht) een passende en kwalitatieve wijziging van het bijgebouw is. Daarbij heeft de welstandscommissie erop gewezen dat zij niet gaat over de bestemming van het bijgebouw. Verder heeft zij toegelicht dat het bijgebouw geen beschermd rijks- of gemeentelijk monument is en niet in een beschermd stads- of dorpsgezicht ligt, zodat alleen kan worden getoetst aan de criteria uit de welstandsnota. Volgens de welstandscommissie past het uitgevoerde werk in de omgeving en voldoet het aan de redelijke eisen van welstand.
11. De rechtbank overweegt dat eisers er terecht op hebben gewezen dat het eerste welstandsadvies kort en bondig is opgesteld en dat daaruit niet expliciet blijkt hoe de toetsing aan specifieke criteria uit de welstandsnota heeft plaatsgevonden. Gelet op de beide welstandsadviezen en de onder meer ter zitting daarop gegeven toelichting, ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij is van belang dat, gelet op de aard van de welstandscriteria, verschillende waarderingen van het bouwplan mogelijk zijn. Deze overweging impliceert niet dat niet aan de welstandscriteria is getoetst (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2221). Ter zitting is toegelicht dat het primaire toetsingskader wordt gevormd door de gebiedsgerichte criteria en dat de sneltoetscriteria daarbij niet relevant zijn. In de welstandsnota staat dat in het geval een bouwplan, zoals in dit geval door de toetser is vastgesteld, in strijd is met de sneltoetscriteria, dat bouwplan voor toetsing aan de welstandscommissie moet worden voorgelegd. Het bouwplan is daarom door de voltallige commissie aan de welstandsnota getoetst. Ten aanzien van het gestelde in de welstandsnota dat het bouwplan dient aan te sluiten op de omliggende historische bebouwing, is ter zitting toegelicht dat er weliswaar historische gebouwen (verderop) in de omgeving aanwezig zijn, maar dat die omgeving als divers moet worden aangemerkt. Er wordt niet alleen gekeken naar een historisch pand in de omgeving maar naar de hele omgeving waarbij van belang is dat voor het onderhavige bouwwerk geen speciale bescherming geldt. Als gevolg van het bouwplan wordt de gevelindeling gewijzigd, maar qua massa, stenen, dakpannen en kleur van het voegwerk blijft het bijgebouw authentiek. Gelet daarop is de afwijking in kleur en materiaal van de kozijnen ten opzichte van het vergunde hoofdgebouw toegestaan. Verder verandert er niets en blijft het een bijgebouw ondergeschikt aan het vergunde hoofdgebouw. 12. Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de tegen de bestreden besluiten 1 aangevoerde beroepsgronden niet slagen.
De beroepen tegen de bestreden besluiten 2: tijdelijke omgevingsvergunning bewoning bijgebouw
13. Vergunninghouders hebben op 15 april 2019 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het tijdelijk wonen in een bijgebouw aan de [adres 1] in [plaats] . Het bijgebouw ligt naast het hoofdgebouw dat zal worden gesloopt (en inmiddels is gesloopt) en herbouwd. Na de herbouw van de woning willen vergunninghouders het bijgebouw gaan gebruiken voor beroep aan huis, waarvoor te zijner tijd een aanvraag om een omgevingsvergunning zal worden ingediend. Tijdens de bouwwerkzaamheden willen vergunninghouders tijdelijk in het bijgebouw wonen. Het (tijdelijk) bewonen van een bijgebouw is in strijd met de voorschriften van het geldend bestemmingsplan. Gelet daarop hebben vergunninghouders in het aanvraagformulier verzocht om een tijdelijke omgevingsvergunning voor een periode van maximaal 2 jaar. In overleg met verweerder hebben vergunninghouders ingeschat dat zij binnen een periode van maximaal 30 maanden de herbouw kunnen realiseren.
14. Bij besluit van 3 juni 2019 heeft verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo in verbinding met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) tijdelijk, dat wil zeggen tot 30 november 2021, omgevingsvergunning verleend voor het wonen in het bijgebouw. Verweerder is akkoord gegaan met de tijdelijke bewoning van het bijgebouw omdat dit een voor vergunninghouders tijd- en kostenbesparende oplossing is ter realisatie van een structurele woonsituatie. Om structureel en kwalitatief goed te kunnen wonen is een herbouw van de woning noodzakelijk, aldus verweerder.
15. Eisers hebben tegen de omgevingsvergunning bezwaar gemaakt bij verweerder en aangevoerd dat verweerder geen reden had om een langere termijn toe te staan dan in het aanvraagformulier was vermeld, dat niet aannemelijk is dat het tijdelijk gebruik na 30 maanden zal zijn beëindigd en dat de omgevingsvergunning in strijd is met het geldende woonbeleid.
16. Bij de bestreden besluiten 2 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Grondslag aanvraag verlaten
17. Eisers hebben in beroep herhaald dat verweerder buiten de aanvraag is getreden door in de plaats van de aangevraagde 24 maanden een omgevingsvergunning voor 30 maanden te verlenen. Volgens eisers kan een langere termijn alleen worden vergund op basis van een daartoe strekkende schriftelijke aanvraag en die is niet ingediend.
18. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een beslissing op aanvraag en dat verweerder geen langere termijn kan vergunnen dan is aangevraagd. Het betoog van eisers komt erop neer dat verweerders besluit ten onrechte is gebaseerd op het overleg over de gewenste termijn voor de afwijking zonder dat vergunninghouders de wijziging van de aanvraag schriftelijk hebben bevestigd. Ingevolge artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. Eisers betogen daarom terecht dat een schriftelijke (of elektronische) bevestiging van vergunninghouders ontbreekt. Er is echter geen grond om aan te nemen dat vergunninghouders niet bereid zouden zijn de wijziging van hun aanvraag schriftelijk te bevestigen. Ter zitting heeft vergunninghouder bevestigt dat vergunninghouders deze termijn aan hun aanvraag ten grondslag willen leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook in zoverre sprake van een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Eisers worden door het ontbreken van een gewijzigde aanvraag en het nu inhoudelijk behandelen van de vergunning voor 30 maanden niet in hun belangen geschaad. Ook valt niet in te zien dat eventuele andere belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld, nu die termijn van 30 maanden expliciet is opgenomen in het bestreden besluit. De beroepsgrond, hoewel terecht naar voren gebracht, leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Bevoegdheid (tijdelijkheid gebruik)
19. Verder hebben eisers herhaald dat verweerder niet bevoegd was omgevingsvergunning te verlenen voor tijdelijk gebruik omdat de tijdelijkheid van dat gebruik niet vast staat. Zij wijzen daarvoor op een uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 12 juli 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3318. Aanvullend betogen eisers dat verweerder verwijderingsvoorschriften had moeten opnemen waardoor kan worden verzekerd dat bewoning na ommekomst van de termijn is uitgesloten. Omdat verweerder geen voorschriften ter verzekering van het tijdelijk gebruik aan de omgevingsvergunning heeft verbonden, is (eveneens) niet aannemelijk dat het gebruik na 30 maanden zal zijn beëindigd, aldus eisers. Daarbij komt dat die termijn niet haalbaar lijkt omdat de bouw naast de gewone werkzaamheden van vergunninghouders moet plaatsvinden, voor de bouw van de gesloopte woning nog geen omgevingsvergunning is verleend en niet zeker is of die vergunning wel kan worden verleend. Verder was verweerder niet bevoegd omdat in onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor sprake is van ‘ander’ gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10. Eisers betogen dat onderdeel 9 wel grondslag had kunnen zijn voor het toestaan van het (tijdelijk) bewonen van het (bestaande) bijgebouw. 20. Eiseres heeft daarnaast aangevoerd dat door de aangebrachte permanente woonvoorzieningen (vloerverwarming, nieuwe aansluitingen voor gas, water en elektra, keukenblok, toilet, douche en twee slaapkamers) geen sprake meer is van een bijgebouw maar van een (tweede) woning. Verweerder heeft bij de besluitvorming ten onrechte geen rekening ermee gehouden dat het bijgebouw permanent ten behoeve van bewoning is aangepast. Verweerder acht dit voor het verlenen van de tijdelijke vrijstelling voor gebruik volgens eiseres ten onrechte niet relevant want handhavend optreden tegen permanente bewoning van het bijgebouw zal volgens eiseres onmogelijk worden zodra vergunninghouders de woning op het perceel hebben herbouwd. Eiseres betoogt verder dat het niet mogelijk is om het bijgebouw na de herbouw van de woning als kantoor te gaan gebruiken omdat dat in strijd zou zijn met artikel 14.5.1. van het bestemmingsplan Op grond daarvan mag de omvang van de activiteit beroep aan huis niet meer dan 30% van de gezamenlijke vloeroppervlakte van de bebouwing in beslag nemen. Volgens eiseres wordt niet aan die eis voldaan. Hieruit, de aanwezigheid van een kantoor in de te bouwen woning, alsmede de aanwezigheid van permanente, primaire woonvoorzieningen in het bijgebouw, volgt dat niet aannemelijk is dat het tijdelijk gebruik zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. De omstandigheid dat verweerder de aanvraag niet heeft getoetst aan het Bouwbesluit, onderstreept volgens eiseres dat het in beginsel niet wenselijk is dat er wordt gewoond in een schuur/berging. Daarvoor is geen bouwvergunning verleend die aan het Bouwbesluit is getoetst en dat acht eiseres niet wenselijk.
21. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.
22. Tussen partijen is niet in geschil dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Borgharen-Itteren”, vastgesteld op 23 oktober 2012, het gebruik van de gronden en het bouwwerk voor bewoning niet toestaat. In artikel 24, aanhef en onder c, van dat bestemmingsplan is immers bepaald dat onder strijdig gebruik in ieder geval wordt verstaan het gebruik van vrijstaande bijgebouwen bij een woning als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
In artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
23. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat verweerder niet bevoegd was onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor toe te passen omdat ontheffing op grond van onderdeel 9 mogelijk is, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de tekst van onderdeel 11 blijkt dat, zoals eisers terecht aanvoeren, dit onderdeel alleen ziet op ander gebruik dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10. In de nota van toelichting is dit als volgt verwoord (Stb. 2014, 333, p. 55 en 56):
“
Het feit dat het hier gaat omandergebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, houdt in dat voor een omgevingsvergunning voor een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan voor gebruik dat wel is genoemd in een van die onderdelen, het desbetreffende onderdeel, en niet onderdeel 11, de grondslag voor vergunningverlening dient te zijn. Zo kan een omgevingsvergunning voor een met het bestemmingsplan strijdig bijbehorend bouwwerk ingevolge artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo worden verleend. Dat geldt ook indien het gaat om een vergunning voor de tijdelijke aanwezigheid van het betrokken bijbehorend bouwwerk, ook indien het een tijdsbeloop betreft van meer dan tien jaar. Indien het een planologisch strijdig gebruik betreft dat niet is genoemd in de onderdelen 1 tot en met 10, kan voor een tijdelijk gebruik met een duur van maximaal tien jaar, de vergunning ingevolge artikel 4, onderdeel 11,van bijlage II verleend worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo.”
In onderdeel 9 van voornoemd artikel 4 is genoemd ‘het gebruiken van bouwwerken (…)’. Dat betekent dat voor de wijziging van het gebruik van het bijgebouw naar wonen onderdeel 9 van toepassing is en gelet op het voorgaande dus niet onderdeel 11. Dat geldt ook voor een tijdelijke wijziging zoals hier aan de orde.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is ook hier sprake van een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Aan de vergunning is een termijn gekoppeld, namelijk van 30 maanden, tot 30 november 2021, zodat evident sprake is van een tijdelijke omgevingsvergunning. De vergunning is op de juiste grondslag in de Wabo gebaseerd, namelijk artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚. Voor de inhoud van het bestreden besluit, de gevolgen van dat besluit en de van toepassing zijnde procedure maakt geen verschil dat onderdeel 11 in het besluit is genoemd in plaats van onderdeel 9, behalve dat voor toepassing van onderdeel 11 een extra vereiste geldt in verband met de tijdelijkheid. De rechtbank zal daarop hierna nog ingaan, maar stelt vast dat eisers niet benadeeld zijn doordat verweerder een extra vereiste van toepassing heeft geacht. Voor het overige gelden er geen andere vereisten voor de onderdelen 9 en 11 (vergelijk artikel 5, eerste lid, onder c, en zesde lid van bijlage II bij het Bor). Niet aannemelijk is dat eisers of eventuele andere belanghebbenden benadeeld zijn door het in het besluit noemen van het verkeerde onderdeel van artikel 4 van bijlage II bij het Bor. De beroepsgrond, hoewel terecht naar voren gebracht, leidt daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
25. Voor een omgevingsvergunning voor een gebruikswijziging als bedoeld in onderdeel 9 die voor een bepaalde termijn wordt verleend, geldt niet zonder meer de extra motiveringsplicht ten aanzien van de tijdelijkheid die wel geldt voor ander gebruik van gronden of bouwwerken voor een termijn van ten hoogste tien jaar als bedoeld in onderdeel 11. Niettemin heeft verweerder bewust gekozen voor een tijdelijke omgevingsvergunning (een omgevingsvergunning die slechts tijdelijk geldt) en mag in dat verband van verweerder een bepaalde motivering over die tijdelijkheid worden verwacht, ook omdat de motivering voor het toestaan van de afwijking van het bestemmingsplan (impliciet) is afgestemd op de beperkte duur van die afwijking. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank hierna in op de beroepsgronden die zijn gericht tegen de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning als bedoeld in onderdeel 11.
26. Zoals de Afdeling in onder meer haar uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3276, heeft overwogen is – anders dan het geval was onder het regime van artikel 5.18, eerste lid, van het Bor zoals dat gold tot 1 november 2014 – voor de toepasselijkheid van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor niet vereist dat sprake is van een tijdelijke behoefte. Met het Besluit tot wijziging van het Bor en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2014, 333) is artikel 5.18, eerste lid, van het Bor komen te vervallen. Sindsdien kan een tijdelijke vergunning onder meer worden verleend in de in artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor genoemde gevallen. In de nota van toelichting bij dat Besluit (p. 25, 26 en 55) waarbij dat artikellid werd ingevoegd, is onder meer vermeld dat de beperking dat slechts een tijdelijke vergunning kan worden verleend voor een activiteit die voorziet in een tijdelijke behoefte daarmee is vervallen. Ook vanwege een activiteit die voorziet in een permanente behoefte, is het mogelijk om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen. Het behoeft slechts feitelijk mogelijk en aannemelijk te zijn dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd, omdat immers anders impliciet de activiteit voor onbepaalde tijd zou worden vergund, aldus de nota van toelichting. Verderop in die nota van toelichting wordt dit herhaald: “Bij het verlenen van de vergunning behoeft slechts in voldoende mate aannemelijk te zijn dat het gebruik van het gebouw, na afloop van de gestelde termijn, daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd.” en “(…) dient bij het verlenen van de vergunning aannemelijk te zijn dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd. Daarvoor is relevant dat het feitelijk mogelijk is dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd.” 27. Uit het vorenstaande volgt dat voor de beoordeling van de vraag of verweerder met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen tot 30 november 2021 niet van belang is dat er langer behoefte kan bestaan om het bijgebouw voor bewoning te gebruiken. Indien na afloop van deze termijn nog steeds behoefte daaraan bestaat kan verweerder opnieuw een omgevingsvergunning verlenen mits de termijn van tien jaar niet wordt overschreden (uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2212, 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3566 en 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1063). De rechtbank is van oordeel dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat het gebruik voor tijdelijke bewoning zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1007). Gelet op de in de aanvraag vermelde reden voor de tijdelijke bewoning is bovendien aannemelijk dat het gebruik van het bijgebouw als zelfstandige woning ook daadwerkelijk zal worden beëindigd zodra het hoofdgebouw is herbouwd. Nu de omgevingsvergunning gelet op het voorgaande de toets kan doorstaan aan de vereisten die gelden voor het tijdelijke karakter daarvan als sprake zou zijn van een geval als bedoeld in onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II bij het Bor, is de rechtbank van oordeel dat ook nu sprake is van een geval als bedoeld in onderdeel 9 waarbij in dit geval sprake is van een tijdelijke gebruikswijziging, voldoende is gemotiveerd dat sprake is van een tijdelijke situatie.
28. Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder aan de omgevingsvergunning voorschriften had moeten verbinden die strijdig gebruik na afloop van de termijn onmogelijk maken, zoals verwijdering van woonvoorzieningen als een keukenblok, overweegt de rechtbank dat dit in het onderhavige geval niet aan de orde is. Verweerder heeft een omgevingsvergunning verleend voor tijdelijk gebruik (in enge zin) van het bijgebouw. Ingevolge artikel 2:22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Welk gebruik is toegestaan heeft verweerder in de vergunning aangegeven en tevens dat dat gebruik tot 30 november 2021 is vergund. Aan de vergunning is dus een termijn verbonden, waardoor de tijdelijkheid gewaarborgd is: na afloop van deze termijn is het van het bestemmingsplan afwijkende gebruik niet meer vergund en dus niet meer toegestaan. In hoeverre nu reeds aanwezige voorzieningen na afloop van deze termijn nog een gebruik voor bewoning mogelijk maken en in hoeverre op basis daarvan moet worden geconcludeerd dat een of meer van deze voorzieningen verwijderd moeten worden om het bijgebouw daadwerkelijk de functie van wonen te ontnemen, hoeft nu niet te worden beoordeeld. Dat hangt bovendien mede af van het toekomstige gebruik van het bijgebouw en de functie die de betreffende voorzieningen daarin (kunnen) vervullen.
Een omgevingsvergunning voor een tijdelijk bouwvergunningplichtig bouwwerk als bedoeld in artikel 5.16 van het Bor ligt niet voor. Omdat omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend voor strijdig gebruik in enge zin is een toets als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo niet aan de orde.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Strijd met beleid, goede ruimtelijke ordening, belangenweging
29. Ten slotte hebben eisers herhaald dat er geen woonbeleid bestaat op grond waarvan deze omgevingsvergunning kan worden verleend en dat het bestreden besluit geen toereikende motivering bevat. Volgens eisers had verweerder moeten beoordelen of de bewoning van het bijgebouw in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De overweging dat er sprake is van een kwaliteitsverbetering ter realisatie van een structurele woonsituatie ziet op het hoofdgebouw en is volgens eisers niet deugdelijk. Bij de motivering is rekening gehouden met factoren die geen relatie hebben met een goede ruimtelijke ordening, aldus eisers. Als voor vergunningverlening in afwijking van het bestemmingsplan alleen naar het belang van de aanvrager mag worden gekeken, dan zal dat ongewenste precedentwerking krijgen. Verder betogen eisers dat evident is dat de tijdelijke bewoning omgevingsvergunningplichtig is. De overweging in het besluit dat gesteld zou kunnen worden dat het gebruik vergunningvrij zou kunnen plaatsvinden zo lang er geen hoofdgebouw staat, achten eisers niet ter zake doen. Verder betogen eisers dat de omgevingsvergunning in strijd is met de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg en de Woonprogrammering 2016 van de gemeente Maastricht omdat op grond daarvan geen ruimte is voor nieuwe woningen in dit gebied. Eisers volgen verweerder niet in diens betoog dat er feitelijk geen woning wordt toegevoegd omdat planologisch sprake zal zijn van twee woningen zodra de omgevingsvergunning voor het hoofdgebouw wordt verleend. Daardoor zal er volgens eisers gedurende meerdere maanden sprake zijn van twee woningen. Verweerder heeft miskend dat het stringente woonbeleid zich daartegen verzet, aldus eisers.
30. De rechtbank stelt voorop dat de beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het ter plaatse geldende planologische regime behoort tot de bevoegdheden van verweerder die daarbij beleidsruimte heeft. De rechter moet die beslissing terughoudend toetsen, dat wil zeggen dat de rechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
31. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder niet heeft beoordeeld of tijdelijke bewoning, op een perceel met een woonbestemming, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het door eisers vermelde beleid niet aan vergunningverlening in de weg hoeft te staan omdat het bewoning van het bijgebouw niet meer wordt toegestaan zodra het hoofdgebouw in gebruik kan worden genomen. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming als ruimtelijk relevant aspect (en ook in het kader van de belangenafweging) mogen betrekken dat de tijdelijke bewoning wordt toegestaan omdat vergunninghouders het hoofdgebouw dat is gesloopt, willen herbouwen hetgeen een kwaliteitsverbetering oplevert. Artikel 3 van het Facetbestemmingsplan ‘Opheffen verbod herbouw’, vastgesteld op 5 september 2017 maakt dat mogelijk. Het belang van vergunninghouders is financieel, maar gezien de kwaliteitsverbetering eveneens een ruimtelijk relevant belang. Beide belangen heeft verweerder bij zijn besluitvorming mogen laten meewegen. Eisers hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat zij overlast ervaren van het tijdelijk gebruik van het bijgebouw voor bewoning. De gestelde overlast is naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard dat eisers door verlening van de tijdelijke ontheffing dermate onevenredig in hun belangen worden geschaad dat verweerder op grond daarvan niet in redelijkheid tot vergunningverlening is kunnen komen. De beroepsgronden slagen niet.
32. Op grond van voorgaande overwegingen zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
33. Gelet op de naar aanleiding van de beroepen geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten 2, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt in de zaken AWB 19/3186 en AWB 19/3190.
Eveneens ziet de rechtbank hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in deze zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- voor eiser en € 1.050,- voor eiseres (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).