ECLI:NL:RVS:2018:1105

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
201701561/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • W. Sorgdrager
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor appartementengebouw in Arnhem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] en anderen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 5 januari 2017 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 7 december 2015 heeft vernietigd. Dit besluit verleende een omgevingsvergunning aan Stichting Vivare voor de bouw van een appartementengebouw aan de Compagnieplaats in Arnhem, in afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat het college niet op een juiste wijze had gehandeld bij de beoordeling van het bezwaar van [appellant]. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevolgen van de afwijkingen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat onvoldoende zijn onderzocht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 januari 2018 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college zich niet zonder meer mocht baseren op het advies van de commissie Ruimtelijke Kwaliteit en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet alle in de parkeerbalans gehanteerde normen correct zijn. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 september 2017, waarbij het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaarde. De Afdeling bepaalt dat het college een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het rekening moet houden met de juiste parkeerbehoefte en de gevolgen voor het woon- en leefklimaat.

Uitspraak

201701561/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Arnhem,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 januari 2017 in zaken nrs. 16/370 en 16/402 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan Stichting Vivare onder meer voor het bouwen van een appartementengebouw gelegen aan de Compagnieplaats 185 t/m 236 en Laan Van Saksen-Weimar 6 te Arnhem (hierna: het perceel) in afwijking van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 december 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 27 september 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het bestreden besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] daartegen gronden ingediend.
[appellant] en Vivare hebben nadere stukken ingediend
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Oudenaarden en mr. J.J.H. Hulshof, advocaten te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Hindriks en E.C. van Pruissen, zijn verschenen. Verder is daar gehoord Stichting Vivare, vertegenwoordigd door mr. M.J. Tunnissen, advocaat te Arnhem.
Overwegingen
inleiding
1.    Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementengebouw, dat bestaat uit 7 bouwlagen met in totaal 28 appartementen. Onder het appartementengebouw (hierna: de woontoren) is voorzien in een parkeergarage met 28 parkeerplaatsen. Naast de inrit van de parkeergarage zal aan beide zijden een hekwerk van 1 meter hoog worden geplaatst.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in strijd met het ter plaatsende geldende bestemmingsplan "Saksen Weimar" de balkons aan de westzijde van de woontoren en het hekwerk langs de toegang van de parkeergarage buiten het bouwvlak worden gerealiseerd en het bebouwingspercentage wat de voetprint van de woontoren betreft met 6% wordt overschreden en wat de parkeergarage betreft met 40%. Om de gevraagde omgevingsvergunning te kunnen verlenen, heeft het college deze verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gebruik kon maken van de in artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) neergelegde regeling om te kunnen afwijken van het bestemmingsplan, omdat het besluit tot een toename van het aantal woningen leidt, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Hij voert hiertoe aan dat het bestemmingsplan slechts de bouw van 450 woningen toestaat en dat uit de notitie "onderbouwing noodzaak 10% overschrijding bebouwingsoppervlak" van 18 juni 2015  (hierna: de notitie) volgt dat de overschrijding nodig is om vier in plaats van drie appartementen per bouwlaag, waarvan in de toelichting van het bestemmingsplan werd uitgegaan, te realiseren.
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan geldt ter plaatse van het perceel de bestemming "Gemengd" met de aanduidingen "maximum aantal bouwlagen: 7" en "maximum bebouwingspercentage terrein (%): 60". Ook is een bouwvlak aangeduid.
Artikel 4.1 van de planregels luidt:
"De voor Gemengd aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het wonen, als bedoeld in artikel 9;
b. buurtontsluitingswegen, woonstraten, verblijfsgebieden en fiets- en wandelpaden;
c. groen- en speelvoorzieningen, kunstobjecten, parkeervoorzieningen voor gemotoriseerd en rijwielverkeer en straatmeubilair;
d. keermuren en trappartijen;
e. maatschappelijk;
f. dienstverlenende bedrijven;
g. horeca in de categorieën A, B en C;
h. kantoren."
Artikel 4.2 (Bouwregels) luidt:
"a. Op de gronden mogen, met in achtneming van de op de plankaart aangegeven maximumbouwhoogte en, voor zover aangegeven, het bebouwingspercentage, uitsluitend in de gegeven bestemming passende bouwwerken worden gebouwd.
b. In afwijking van het bepaalde in lid 11.1 mogen buiten het bouwvlak parkeervoorzieningen worden gerealiseerd, mits deze volledig ondergronds zijn gelegen."
Artikel 9.2 (Bouwregels) luidt:
"a. Op de in lid 1 van dit artikel bedoelde gronden, voor zover binnen het bouwvlak gelegen, mogen met inachtneming van het bepaalde in artikel 13.2, en voor zover aangeduid het bebouwingspercentage, uitsluitend de in de gegeven bestemming passende bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat deze bebouwing, waarbij gelet op de omvang of functie daarvan ruimte nodig is voor het parkeren of stallen van auto’s, alleen is toegestaan indien uit de aanvraag om bouwvergunning blijkt dat voldaan wordt aan de parkeernorm zoals genoemd in bijlage 1 van deze regels;
b. Het aantal te bouwen woningen bedraagt maximaal 450 voor het gehele plangebied.
[…]"
Artikel 11.1 (Bouwen binnen bouwvlak) luidt:
"a. Indien binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak is aangegeven mag, behoudens andersluidende bepalingen in deze regels, uitsluitend worden gebouwd binnen dit bouwvlak.
[…]"
Artikel 11.2 (Bebouwingspercentage) luidt:
"[…]
b. Indien binnen een bestemmingsvlak een bouwvlak en een bebouwingspercentage zijn aangegeven is het bebouwingspercentage van toepassing op de gronden binnen het bouwvlak."
Artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor luidt:
"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […]"
Artikel 5, eerste lid, luidt:
"Bij de toepassing van de artikel 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. […]"
2.2.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 27 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7446, met betrekking tot artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor heeft geoordeeld, moet ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft aansluiting worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.
De enkele betwisting door [appellant] van het standpunt van het college dat het aantal woningen in het gehele plangebied inclusief de woontoren slechts 410 bedraagt, zodat het maximum van 450 niet wordt overschreden, geeft onvoldoende aanleiding voor twijfel over de juistheid van dit standpunt. Het bestemmingsplan bevat verder geen regels op grond waarvan ter plaatse van het perceel slechts 21 woningen kunnen worden gebouwd. Hoewel in de notitie is geconcludeerd dat zonder de 10% overschrijding van het bebouwingsoppervlak het niet mogelijk is om aan de minimaal gestelde eisen vanuit het Programma van Eisen en de minimaal gestelde eisen vanuit de geldende regelgeving te voldoen, betekent dit niet dat afwijking van het bestemmingsplan noodzakelijk is om vier appartementen per bouwlaag te bouwen. In de notitie is immers uitgegaan van de bouw van 3-kamerappartementen, terwijl het bestemmingsplan niet in de weg staat aan bijvoorbeeld het bouwen van 2-kamerappartementen. Aan de toelichting van het bestemmingsplan komt in dit geval geen betekenis toe.
Uit het voorgaande volgt dat het afwijken van het bestemmingsplan niet leidt tot een toename van het aantal woningen, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevolgen van de afwijkingen van het bestemmingsplan voor het woon- en leefklimaat van omwonenden onvoldoende is onderzocht. Dit is in strijd met de in beleidsregels van de gemeente opgenomen eis dat uit een expliciete toets moet blijken dat er geen ruimtelijke belemmeringen zijn. In dat verband wijst hij op de gevolgen van het grotere bouwvolume voor de schaduwwerking in de tuinen en woningen van omwonenden. Verder voert hij aan dat geen rekening is gehouden met de gevolgen van de zeven extra woningen die door de afwijking mogelijk zijn gemaakt. Evenmin is ingegaan op de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de extra verkeersbewegingen van en naar de parkeergarage.
3.1.    Op 21 juli 2015 heeft het college de Beleidsregels voor toepassing van de planologische afwijkingsmogelijkheden op grond van artikel 4, bijlage II, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. Met betrekking tot de categorie bijbehorende bouwwerken of uitbreiding daarvan staat in deze beleidsregels vermeld dat initiatieven die niet in overeenstemming zijn met de toepasselijke bestemmingsplanregels alleen mogelijk kunnen worden gemaakt indien uit een expliciete toets blijkt dat er geen ruimtelijke belemmeringen zijn.
3.2.    Wat betreft schaduwwerking heeft het college zich op grond van bij de aanvraag gevoegde zonnestudies op het standpunt gesteld dat de geringe overschrijding van het bebouwingspercentage met 6% niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot wat zon- en daglicht betreft. Daarbij heeft het college betrokken dat het bouwen van een woongebouw met zeven bouwlagen in het bestemmingsplan is toegestaan en dat uitsluitend voor de overschrijding van het bebouwingspercentage van de bovengrondse bebouwing tot 66% een belangenafweging dient plaats te vinden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
3.3.    Zoals in 2.2 is overwogen leidt de afwijking van het bestemmingsplan niet tot een toename van het aantal woningen, zodat de gevolgen daarvan niet bij de op grond van de beleidsregels vereiste toets hoeven te worden betrokken.
3.4.    De toegangsweg tot de parkeergarage is nu nog doodlopend. Aan de westzijde van de weg liggen 14 parkeerplaatsen en aan de oostzijde staat een voormalig militair gebouw dat tot woningen is verbouwd. Tussen het gebouw en de weg liggen achtertuinen. Op deze weg geldt een maximum snelheid van 30 km per uur.
In de ruimtelijke onderbouwing van 16 september 2015 staat dat de toegangsweg tot de parkeergarage tot enige toename van de verkeersintensiteit leidt. De verkeersintensiteit op deze weg is echter nog zodanig laag dat dit verkeerstechnisch zonder meer aanvaardbaar wordt geacht. Geconcludeerd wordt dat de afwijkingen van de ruimtelijke structuur zoals die is vastgelegd in het bestemmingsplan ondergeschikt zijn en geen essentiële aantasting van het woon- en leefmilieu vormen. Het college heeft toegelicht dat het aantal verkeersbewegingen per etmaal met 140 toeneemt.
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet zonder nader onderzoek naar bijvoorbeeld de geluidbelasting op de gevel van het gebouw in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijking niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van geluidhinder.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ook ten tijde van haar uitspraak nog niet was voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Daartoe voert hij aan dat bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte geen rekening is gehouden met de op grond van het bestemmingsplan vereiste verhoging van de parkeernorm indien voor meer dan 25% op eigen terrein wordt geparkeerd. De verhoging had moeten worden toegepast in het kader van de theoretische parkeerbalans bij de berekening van de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan en bij de berekening van de parkeerbehoefte van al bestaande functies in het bijzonder het bestaande appartementencomplex in de zogenoemde wand. Verder kon geen gebruik worden gemaakt van de theoretische parkeerbalans, aangezien een groot deel van de wijk al jaren in gebruik is. Daarom had moeten worden onderzocht of het tekort aan parkeerplaatsen op eigen terrein op een aanvaardbare loopafstand van 100 m van de woontoren in openbaar gebied kan worden opgevangen, aldus [appellant].
4.1.    Het college heeft om te beoordelen of in voldoende parkeerplaatsen wordt voorzien gebruik gemaakt van een zogenoemde theoretische parkeerbalans. Hierbij wordt de berekende parkeerbehoefte van alle functies in een gebied waarin herstructurering plaatsvindt afgezet tegen het totaal aantal parkeerplaatsen in dat gebied. De parkeerplaatsen in openbaar gebied worden vervolgens toegerekend aan een binnen honderd meter daarvan gelegen gebouw.
4.2.    De theoretische parkeerbalans heeft betrekking op het gebied fase 1. Dit gebied betreft een voormalig militair terrein dat wordt geherstructureerd. Deze herstructurering bestaat onder meer uit het verbouwen van de voormalig militaire gebouwen voor andere functies en het bouwen van enkele nieuwe woongebouwen. De bouw van de woontoren is het laatste onderdeel in deze herstructurering. De omstandigheid dat de inmiddels bestaande functies al enige jaren in gebruik zijn staat, anders dan [appellant], betoogt niet in de weg aan de toepassing van een theoretische parkeerbalans. Niet is gebleken dat de theoretische parkeerbehoefte vanwege deze functies een onderschatting is van de inmiddels daadwerkelijk gebleken parkeerbehoefte in gebied fase 1. Verder blijkt niet uit publicatie 182 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" van het CROW dat een theoretische parkeerbalans alleen toegepast mag worden in het geval onderzocht wordt of een gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen ten behoeve van verschillende functies mogelijk is. In het geval een theoretische parkeerbalans mag worden toegepast, hoeft niet te worden onderzocht of aangetoond dat op een loopafstand van 100 m van de woontoren voldoende parkeerplaatsen daadwerkelijk beschikbaar zullen zijn voor de bewoners en bezoekers van de woontoren.
4.3.    Voor de berekening van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van bijlage I Parkeernorm behorende bij het bestemmingsplan. Daarin staat dat de parkeerplaatsen in eerste instantie op eigen terrein moeten worden opgelost. Verder staat daarin dat van het voor de bestemming noodzakelijke aantal parkeerplaatsen het aandeel ten behoeve van de bezoekers moet bestaan uit openbare parkeerplaatsen of parkeerplaatsen die voor bezoekers bereikbaar zijn. Parkeernormen mogen hier met het bezoekersaandeel worden verlaagd. Vervolgens is een tabel opgenomen. Uit de tabel volgt dat voor de appartementen in de woontoren en in het bestaande appartementencomplex in de wand een norm van 1,2 per appartement geldt, waarvan het aandeel bezoekers 0,3 per appartement is. Verder staat in opmerking 6 bij de tabel dat bij de berekeningen wordt uitgegaan van 25% parkeren op eigen terrein. Uit deze  opmerking volgt dat wanneer het aantal parkeerplaatsen op eigen terrein 10% meer is, de parkeernorm met 0,05 per 10% wordt verhoogd en afgerond.
Het college heeft in zijn besluit van 27 september 2017 erkend dat het bij het besluit van 7 december 2015 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met opmerking 6 bij de tabel. Toepassing van deze opmerking betekent dat gelet op het aantal parkeerplaatsen dat in de parkeergarage van de woontoren is voorzien en het aantal parkeerplaatsen in de parkeergarage van het bestaande appartementencomplex in de wand voor beide een parkeernorm van 1,5 geldt in plaats van 1,2. Wat betreft het standpunt van het college dat voor het bestaande appartementencomplex in de wand geen verhoging hoeft te worden toegepast omdat bij de realisering van dit appartementencomplex een parkeernorm van 1,2 is toegepast waardoor er een bestaand tekort is, overweegt de Afdeling het volgende. Onder meer in de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:133, heeft de Afdeling overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een (eventueel) reeds bestaand tekort mag in beginsel buiten beschouwing worden gelaten. Deze jurisprudentie is in dit geval echter niet van toepassing, omdat gebruik is gemaakt van een theoretische parkeerbalans als beschreven onder 4.1. Bovendien heeft de rechtbank in haar uitspraak over het gebruikmaken van de theoretische parkeerbalans overwogen dat dit gerechtvaardigd is, mits de in de parkeerbalans gehanteerde normen en uitgangspunten voor de verschillende gebouwen en de weergegeven beschikbaarheid van parkeerplaatsen correct zijn. Hiertegen is het college noch Vivare in hoger beroep opgekomen. Het bestaande tekort vanwege het al bestaande appartementencomplex in de wand mag daarom niet buiten beschouwing worden gelaten.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat niet alle in de parkeerbalans gehanteerde normen correct zijn. Bij correcte toepassing van de parkeernormen is de parkeerbehoefte vanwege de woontoren 42 in plaats van 33,6  en vanwege het appartementencomplex in de wand 108 in plaats van 86,4. Niet in geschil is dat ook met de ten tijde van de uitspraak van de rechtbank verleende vergunningen voor de legalisering van 14 en de aanleg van 6 parkeerplaatsen niet in voldoende parkeerplaatsen in het gebied fase 1 was voorzien. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat ten aanzien van het parkeren geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen niet in stand te laten.
Het betoog slaagt.
5.    Hoewel het betoog terecht is voorgedragen, ziet de Afdeling hierin geen aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Anders dan waarvan [appellant] in zijn betoog in hoger beroep uitging, heeft de rechtbank in haar beslissing niet de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 7 december 2015 in stand gelaten. Het hoger beroep moet worden geacht te zijn gericht tegen de overwegingen waarop de beslissing van de rechtbank rust. Dit hoger beroep is gegrond.
besluit van 27 september 2017
6.    De rechtbank heeft het besluit van het college van 7 december 2015 vernietigd omdat het college zich wat de welstand betreft niet zonder meer mocht baseren op het advies van de commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Deze commissie had het bouwplan ten onrechte aan het Beeldkwaliteitsplan Groene Treden getoetst.
Het college heeft bij besluit van 27 september 2017 het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. [appellant] heeft een zienswijze ingediend.
7.    [appellant] betoogt dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, omdat een zorgvuldige inpassing ontbreekt. Daartoe voert hij onder verwijzing naar zijn bezwaar- en beroepschrift aan dat het uitgangspunt van een "ranke" woontoren is verlaten en dat de eerdere vragen van de commissie Ruimtelijke Kwaliteit over de doorwaadbaarheid van het gehele terrein voor fietsers en het stucwerk onbeantwoord blijven.
7.1.    Het college heeft zijn standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand gebaseerd op een advies van het Team Welstand en Monumenten van 20 maart 2017. Wat betreft de schaal en maatverhouding staat in het advies dat het te bouwen volume is vastgelegd in het bestemmingsplan, hetgeen uitgangspunt is voor de welstandstoets. Wat betreft materiaal, textuur, kleur en licht staat in het advies onder meer dat er een relatie is tussen de vormgeving, materialisering en kleurstelling van dit gebouw en de nieuwbouw aan het exercitieterrein. Toe te passen materialen zijn herkenbaar bij de andere nieuwe gebouwen, de kleurstelling vertoont verwantschap. De conclusie van het advies is dat het bouwplan voldoet aan de gestelde criteria.
7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012; ECLI:NL:RVS:2012:BX8987) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende
Het betoog over het verlaten van het uitgangspunt van een "ranke" woontoren, heeft betrekking op het bouwvolume. Dit is een aspect dat de welstandscommissie niet in haar advies mag betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7930, toetst de welstandscommissie het bouwplan aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en heeft zij zich daarbij in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. Gelet op de bereidheid van het college om wat het gekozen bouwvolume betreft in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwplan, dient dit bij de welstandstoets te worden gerespecteerd en kan in die afwijking geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsoordeel.
Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het welstandsadvies van 20 maart 2017 zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt dat nog steeds niet is voorzien in voldoende parkeerplaatsen. Hiertoe voert hij aan dat de verleende omgevingsvergunningen  voor de legalisering van 14 parkeerplaatsen en de nieuw aan te leggen 10 parkeerplaatsen nog niet onherroepelijk zijn. Verder voert hij aan dat de parkeerbalans ten onrechte is gebaseerd op theoretische gegevens. Uit onderzoek blijkt dat de voor de woontoren bedoelde parkeerplaatsen grotendeels al worden gebruikt, zodat onvoldoende parkeerplaatsen op aanvaardbare loopafstand van 100 meter beschikbaar zijn voor parkeerbehoefte vanwege de woontoren. Verder is in de theoretische parkeerbalans de parkeerbehoefte vanwege het al bestaande appartementencomplex onjuist berekend, waardoor er nog altijd een tekort aan parkeerplaatsen is. Ook liggen de parkeerplaatsen die toegerekend zijn aan het appartementencomplex op meer dan de aanvaardbare loopafstand van 100 meter van het westelijk gebouw van dit appartementencomplex
8.1.    Aan het besluit van 27 september 2017 is de Parkeerbalans Saksen Weimar fase 1 van 16 mei 2017 ten grondslag gelegd. Ook dit is een theoretische parkeerbalans. Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat gebruik mag worden gemaakt van een theoretische parkeerbalans. In dat geval hoeft niet te worden onderzocht of aangetoond dat op een aanvaardbare loopafstand van 100 m van de woontoren voldoende parkeerplaatsen daadwerkelijk beschikbaar zullen zijn voor de bewoners en bezoekers van de woontoren. Wel dienen bij toepassing van een theoretische parkeerbalans de in de parkeerbalans gehanteerde normen en uitgangspunten voor de verschillende gebouwen en de weergegeven beschikbaarheid van parkeerplaatsen correct te zijn.
8.2.    Zoals onder 4.3 is overwogen is niet onderkend dat de parkeerbehoefte voor het appartementencomplex in de wand 108 is in plaats van 86,4. Omdat de parkeergarage 72 parkeerplaatsen heeft, moet nog in 36 parkeerplaatsen in openbaar gebied worden voorzien, waarbij toerekening aan het appartementencomplex kon plaatsvinden indien is voldaan aan de afstandseis van 100 m. In de Parkeerbalans van 16 mei 2017 is echter uitgegaan van 21,6 parkeerplaatsen in openbaar gebied voor het appartementencomplex in de wand. Ter zitting heeft het college erkend dat ook met de ten tijde van het besluit van 27 september 2017 verleende omgevingsvergunningen voor de legalisering van 14 en de aanleg van 6 en 10 parkeerplaatsen niet in voldoende parkeerplaatsen in het gebied fase 1 is voorzien.
Blijkens de plattegrond van de parkeerbalans van 16 mei 2017 bestaat het appartementencomplex in de wand uit drie vrijstaande gebouwen met elk een eigen ingang. Ook volgt uit de op die plattegrond vermelde maatvoering dat de aan het appartementencomplex in de wand toegerekende parkeerplaatsen op meer dan 100 m van het westelijke gebouw liggen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich ten onrechte op grond van de theoretische parkeerbalans op het standpunt gesteld dat op een aanvaardbare loopafstand is voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor alle functies waaronder de woontoren binnen gebied fase 1.
Het betoog slaagt.
9.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 27 september 2017 komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
proceskosten
10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 27 september 2017 gegrond;
III.    vernietigt het besluit van 27 september 2017;
IV.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Arnhem tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Arnhem aan [appellant] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Lubberdink    w.g. Soede
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
270.