ECLI:NL:RBLIM:2020:8130

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 oktober 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
AWB/ROE 20/2366 en AWB/ROE 20/2367
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing omgevingsvergunningen voor sloop en nieuwbouw van panden in Maastricht

In deze zaak hebben omwonenden verzocht om schorsing van de omgevingsvergunningen die zijn verleend voor de sloop van twee bestaande panden en de bouw van twee nieuwe panden in Maastricht. De voorzieningenrechter heeft op 23 oktober 2020 geoordeeld dat er geen reden is om de sloopvergunning te schorsen. De vergunninghouder had bij de aanvraag geen natuurvergunning aangevraagd, maar had later wel een ontheffing aangevraagd op basis van de Wet natuurbescherming. Hierdoor was de verplichting om een natuurvergunning aan te vragen losgekoppeld van de sloopvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde ook dat er geen evident privaatrechtelijke belemmeringen waren voor de voorgenomen sloop.

Wat betreft de omgevingsvergunning voor de nieuwbouw, die in afwijking van het bestemmingsplan is verleend, oordeelde de voorzieningenrechter dat de afwijking van de maximale goothoogte in redelijkheid was toegestaan. De omwonenden stelden dat er sprake was van nieuwbouw, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de nieuwe gebouwen onder de definitie van 'herbouw' vielen, omdat ze op exact dezelfde locatie als de oude gebouwen zouden worden gerealiseerd. De voorzieningenrechter verwierp ook de stelling van de omwonenden dat er sprake was van woningsplitsing, aangezien de bestaande panden eerst volledig gesloopt zouden worden voordat er nieuwe woningen gerealiseerd zouden worden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunninghouder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 20/2366 en AWB/ROE 20/2367
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 oktober 2020 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[verzoeker 1] ,

[verzoeker 2] ,
[verzoeker 3] ,
[verzoeker 4] en
[verzoeker 5], te [woonplaats 1] , verzoekers
(gemachtigde: mr. J.C. Ellerman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder
(gemachtigde: mr T. Goessens).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder] , te [woonplaats 2]

(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).

Procesverloop

AWB 20/2367:
Bij besluit van 1 september 2020 heeft verweerder omgevingsvergunningen verleend voor het (ver)bouwen en in strijd met het bestemmingsplan uitbreiden van de panden [adres 1] en [adres 2] te [plaats] .
AWB 20/2366:
Bij besluit van 3 september 2020 heeft verweerder omgevingsvergunningen verleend voor het slopen van de panden [adres 1] en [adres 2] te [plaats] .
Verzoekers hebben tegen bovengenoemde (primaire) besluiten bezwaar gemaakt. Onder verwijzing naar hun bezwaarschrift hebben zij de voorzieningenrechter verzocht ten aanzien van beide besluiten voorlopige voorzieningen te treffen. Verzoekers hebben daarna nog drie aanvullingen op het bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij (hierna: vergunninghouder) heeft een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. [verzoeker 1] (hierna: [verzoeker 1] ), [verzoeker 2] , [verzoeker 4] en [verzoeker 5] zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam architect] , architect.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisendheid
2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers een spoedeisend belang bij hun verzoeken. De omgevingsvergunning voor het slopen van de panden treedt vanaf 16 oktober 2020 in werking. Het belang ten aanzien van deze vergunning is derhalve evident. Ingeval de sloopvergunning niet wordt geschorst zal vergunninghouder direct na het slopen een aanvang maken met de bouw. Om die reden acht de voorzieningenrechter ook een spoedeisend belang aanwezig ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het bouwen en afwijken van het bestemmingsplan.
Feiten en omstandigheden
3. Vergunninghouder is eigenaar van de panden [adres 1] en [adres 2] te [plaats] . Daarin is momenteel één woning gevestigd en een winkel. Op 20 december 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de sloop en op 25 februari 2020 een aanvraag voor de bouw en het afwijken van het bestemmingsplan ten aanzien van de panden (verder te noemen: het bouwplan). Het bouwplan houdt in dat de bestaande panden volledig worden gesloopt en vanaf de fundering opnieuw opgebouwd. Op het ene adres komt een pand met vier bouwlagen en op het andere een pand met drie bouwlagen. In de nieuw te bouwen panden komt een souterrain, op de begane grond een commerciële ruimte (winkel) en op de verdiepingen komen 17 zelfstandige woonruimtes.
3.1.
Op 30 april 2020 heeft vergunninghouder ook nog een aanvraag ingediend bij Gedeputeerde Staten van Limburg voor ontheffing van de verbodsbepalingen van artikel 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming (Wnb). De gevraagde ontheffing is bij besluit van 3 juli 2020 verleend. Verzoekers hebben ook hiertegen bezwaar gemaakt.
3.2.
Ter zitting is duidelijk geworden dat ter plaatste van het bouwplan drie bestemmingsplannen gelden, te weten het bestemmingsplan Centrum, het facetbestemmingsplan Parkeren en het facetbestemmingsplan Woningsplitsing en woningomzetting. Op grond van het bestemmingsplan Centrum geldt ter plaatste de bestemming ‘Gemengd-1’ met de dubbelbestemming ‘Waarde-Maastrichts Erfgoed’ en de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van waarde- archeologische zone a, beschermd stadsgezicht en cultuurhistorisch attentiegebied’.
3.3.
In het bezwaarschrift dat verzoekers aan hun verzoeken om een voorlopige voorziening ten grondslag hebben gelegd, hebben zij hun bezwaren tegen beide omgevingsvergunningen niet apart, maar samengevoegd kenbaar gemaakt, met een nummering van 1 tot en met 16. Ter zitting hebben zij desgevraagd aangegeven dat de bezwaren onder de nummers 13 (met als kopje: Sloopvergunning), 14 (met als kopje: Ontheffing Wnb) en 15 (met als kopje: Burenrecht) zien op de sloopvergunning. Datzelfde geldt voor het aanvullende bezwaarschrift en de aanvullende stukken “vvv” inzake de procedure tegen de ontheffing op grond van de Wnb, die verzoekers op 7 oktober 2020 aan de rechtbank hebben doen toekomen. De overige bezwaargronden en de aanvullende stukken “vvv” inzake de bezonning (te weten schaduwberekeningen) zien op de omgevingsvergunning inzake de bouw en afwijking van het bestemmingsplan.

AWB/ROE 20/2367: Omgevingsvergunning bouwen/afwijken bestemmingsplan

4. Bij het besluit van 1 september 2020 heeft verweerder, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in samenhang met artikel 7.4, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften, de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor onder andere de activiteiten het (ver)bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) en het handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met de bouwregels van artikel 7, lid 2, van het bestemmingsplan, omdat de hoofdbouwmassa uitgebreid wordt. Hiervan kan echter op grond van artikel 7.4, onder a van het bestemmingsplan een binnenplanse “vrijstelling” worden verleend.
5. Verzoekers hebben tegen deze vergunning, kort samengevat, aangevoerd dat niet alleen sprake is van strijd met de door verweerder genoemde bouwregel, maar ook met andere regels in het bestemmingsplan Centrum en daarnaast met de facetbestemmingsplannen Parkeren en Woningsplitsing en woningomzetting. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat en heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de belangen van verzoekers.
6. De voorzieningenrechter zal hieronder nader ingaan op deze standpunten.
Binnenplanse afwijkingsmogelijkheid
7. Allereerst stelt de voorzieningenrechter echter vast dat verweerder in zijn verweerschrift heeft aangegeven dat, in tegenstelling tot hetgeen in de omgevingsvergunning is vermeld, het gaat om strijdigheid met artikel 7.2.1, onder c, van het bestemmingsplan, aangezien bij de nieuwe bebouwing de bestaande goothoogte zal worden overschreden. Binnenplanse afwijking van deze bouwregel is niet mogelijk. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2° van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) kan de gevraagde afwijking echter toch worden vergund, omdat op basis van deze grondslag gehele herbouw en uitbreiding van een hoofdgebouw mogelijk is. De onjuiste grondslag kan volgens verweerder geen reden zijn de omgevingsvergunning te schorsen, aangezien dit bij de beslissing op bezwaar kan en zal worden aangepast. Deze aanpassing heeft zowel procedureel als inhoudelijk geen gevolgen, omdat aan de gewijzigde grondslag dezelfde afwegingen en inhoudelijke motivering ten grondslag kunnen en zullen worden gelegd.
8. Verzoekers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweer niet bevoegd is om met toepassing van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen, omdat dit is strijd is met artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Hierin is vermeld dat toepassing van de zogenoemde kruimelgevallenregeling alleen aan de orde is, indien het aantal woningen gelijk blijft. Dat is hier niet het geval, omdat in de oude situatie sprake was van één woning en in de nieuwe situatie zijn dat er 17.
9. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtbank van de Raad van State (de Afdeling) met betrekking tot artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor het volgende geldt. Ten aanzien van de vraag of het aantal woningen gelijk blijft, moet aansluiting worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en niet bij de feitelijke situatie (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3385) en 27 maart 2013, (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7446)). Dat, zoals verzoekers aanvoeren, het bouwplan leidt tot een feitelijke toename van het aantal wooneenheden, is weliswaar juist, maar juridisch dus niet relevant. Nu het bestemmingsplan geen beperkingen stelt aan het aantal wooneenheden/woningen in het plangebied, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd zou zijn om via de kruimelgevallenregeling de omgevingsvergunning te verlenen. Dit betekent dat verweerder in de beslissing op bezwaar de grondslag van vergunningverlening kan herstellen.
Strijd met diverse regels van de bestemmingsplannen
Her- of nieuwbouw
10. Verzoekers hebben erop gewezen dat in artikel 7.2.1, onder b, van het bestemmingsplan Centrum (het bestemmingsplan) is bepaald dat voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat nieuwbouw niet is toegestaan, met uitzondering van herbouw. Daarvan is volgens verzoekers geen sprake. Hier is dus sprake van nieuwbouw, hetgeen niet door verweerder is onderkend.
11. De rechtbank overweegt dat het bestemmingsplan geen definitie geeft van nieuwbouw, maar wel van herbouw. Onder herbouw wordt in artikel 1.54 van het bestemmingsplan verstaan: het opnieuw (op)bouwen van een gebouw op exact dezelfde locatie na bijvoorbeeld een calamiteit. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling dienen planregels letterlijk te worden uitgelegd. De rechtszekerheid vereist immers dat van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, moet kunnen worden uitgegaan (zie onder meer de uitspraken van 19 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1954) en 9 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2833)). De voorzieningenrechter is van oordeel dat de nieuwe gebouwen onder de definitie van ‘herbouw’ vallen. Ze zijn immers gesitueerd op exact dezelfde plaats als de oude gebouwen, omdat de bebouwde oppervlakte niet verandert. De oude gebouwen zijn niet verloren gegaan door een calamiteit, maar dat is volgens de definitie ook niet vereist, aangezien dit als voorbeeld wordt genoemd. Omdat de nieuwe gebouwen hoger worden dan de oude, zullen ze wel een grotere inhoud hebben, maar gelijkblijvende inhoud is geen vereiste voor herbouw.
11.1.
Verzoekers hebben in dit kader nog aangevoerd dat de nieuwe gebouwen niet op exact dezelfde plaats komen, omdat het linker gebouw breder wordt dan voorheen en het rechter juist smaller. De voorzieningenrechter volgt verzoekers hierin niet. Hoewel het feitelijk juist lijkt dat het ene gebouw breder en het andere smaller wordt, komt het bouwplan als geheel wel op exact dezelfde plek. Nu de omgevingsvergunning is aangevraagd (en verleend) voor beide gebouwen samen ziet de voorzieningenrechter niet in dat voor de vraag of sprake is van nieuw- of herbouw gekeken moet worden naar de panden afzonderlijk. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat niet valt in te zien dat, als de panden ieder individueel op exact dezelfde plaats zouden komen er wel sprake zou zijn van herbouw, terwijl dat niet het geval zou zijn als zij samen bezien op exact dezelfde plek komen. Een dergelijk onderscheid acht de voorzieningenrechter niet zinvol.
Bouwregels
12. Tevens voldoet het bouwplan volgens verzoekers niet aan de toegestane goothoogte (artikel 7.2.1, onder c, van het bestemmingsplan) en de vergroting van de goothoogte is meer dan is toegestaan volgens de afwijkingsbevoegdheid van artikel 7.4, onder a van het bestemmingsplan. Bovendien overschrijdt de nokhoogte de maximale mogelijkheid van 4 meter als genoemd in artikel 7.4, onder a van de bestemmingsplanregels.
13. Dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.2.1, onder c van het bestemmingsplan wordt door verweerder niet (meer) betwist. Hiervoor is nu immers juist de omgevingsvergunning voor de c-activiteit verleend. Op de vraag of verweerder deze verlening voldoende heeft gemotiveerd zal de voorzieningenrechter hieronder nader ingaan.
Woningsplitsing
14. Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat sprake is van woningsplitsing, wat in strijd is met het bestemmingsplan en het facetbestemmingsplan “Woningsplitsing en woningomzetting” (hierna: facetbestemmingsplan). Evenmin voldoet het bouwplan volgens hen aan de “Uitvoeringsregels woningsplitsing, woningomzetting en herbestemming monumentale niet voor bewoning bestemde gebouwen” (hierna: uitvoeringsregels), aangezien de te splitsen woningen een woningoppervlakte hebben van minder dan 110 m².
15. Tussen partijen is niet in geschil dat woningsplitsing ter plaatse van de panden [adres 1] en [adres 2] op grond van artikel 7.5.6 van het bestemmingsplan en artikel 3 van het facetbestemmingsplan verboden is – waarbij de bepalingen van het facetbestemmingsplan prevaleren. Onder woningsplitsing wordt ingevolge artikel 1.9 van het facetbestemmingsplan verstaan: het bouwkundig en/of functioneel splitsen van één woning in twee of meer woningen dan wel het omzetten van één of meer wooneenheden naar één of meer woningen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van woningsplitsing. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat uit de genoemde definitie van woningsplitsing volgt dat van splitsing sprake is indien een pand waarin zich eerst één woning bevond, daarna twee of meer woningen worden gerealiseerd. Nu de bestaande panden eerst volledig worden gesloopt en pas daarna de meerdere woningen worden gerealiseerd, kan niet gezegd worden dat één woning wordt gesplitst. Die ene woning is er immers na de sloop niet meer. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat zowel het facetbestemmingsplan als het bestemmingsplan ter plaatste de realisering van meerdere woningen in de vorm van appartementen toestaan en geen maximum stellen aan het totale aantal woningen/wooneenheden in het plangebied. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat mag worden uitgegaan van de feitelijke situatie zoals die zich na de voorgenomen sloop van de panden voordoet, te meer nu de daarvoor benodigde sloopvergunning ook is aangevraagd en verleend. Dit betekent dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van woningsplitsing in de zin van het facetbestemmingsplan, zodat ook geen sprake kan zijn van strijd met het daarin opgenomen splitsingsverbod. Tevens betekent dit dat de uitvoeringsregels in het onderhavige geval niet van toepassing zijn.
Goed woon- en leefklimaat en belangenafweging
16. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het bouwplan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat en dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Zij hebben hiertoe gesteld dat het bij de te bouwen appartementen in feite om studentenhuisvesting gaat, gelet op het (zeer) kleine oppervlakte van de appartementen (ongeveer 25m²). De impact van studentenhuisvesting is een hele andere dan van “gewone” appartementen. Het karakter van de wijk zal veranderen en er is onvoldoende rekening mee gehouden dat er al de nodige huisvesting voor studenten aanwezig is in de buurt. Verder zijn verzoekers van mening dat hun privacy door het bouwplan en met name door de extra bouwlaag op de panden onevenredig wordt aangetast en hebben zij erop gewezen dat de extra bouwlaag ook tot verlies van zon- en daglicht en privacy in hun tuinen zal zorgen. Verzoekers hebben een zogenoemde zonnestudie overgelegd waaruit volgens hun blijkt dat voor de tuin van [verzoeker 1] op twee momenten van de dag op de maatgevende momenten sprake is van in totaal circa 20 tot 25% verlies van zonoppervlak. Tot slot menen verzoekers dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat er geen extra parkeerplaatsen aangelegd hoeven te worden. Volgens verweerder zijn er voldoende parkeerplaatsen, maar volgens verzoekers is niet aangetoond dat wordt voldaan aan de parkeernorm.
Huisvesting studenten
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of hier sprake is van studentenhuisvesting en de vraag of 17 appartementen een andere ruimtelijke uitstraling hebben dan één of twee eensgezinswoning(en) hier in het midden kan blijven. Verweerder heeft er in dit kader namelijk terecht op gewezen dat voor de vraag of sprake is van een goed woon- en leefklimaat alleen gekeken hoeft te worden naar de ruimtelijke gevolgen die de verhoging van de goten met zich brengt. Dit is immers het enige onderdeel van het bestemmingsplan waarvan wordt afgeweken. Dat er door het bouwplan ook meer woningen komen, die mogelijk gehuurd gaan worden door studenten, hoeft verweerder niet bij deze vraag te betrekken, aangezien het bestemmingsplan dit gebruik rechtstreeks toestaat.
Privacy en zon- en daglicht
18. Voor zover verzoekers hebben willen betogen dat hun privacy en zon- en daglicht onevenredig wordt geschaad, of afneemt door de hogere goten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
18.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de privacy van verzoekers door het bouwplan niet in onaanvaardbare mate wordt aangetast. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2970) en de uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:490) volgt dat aan het wonen in een verstedelijkte omgeving enige mate van geluidhinder en een zekere mate van inbreuk op privacy inherent is. Naar aanleiding van een gesprek met verzoekers tijdens een infoavond is het bouwplan aangepast van 24 naar 17 appartementen om zodoende de privacy van de binnenterreinen van omwonenden zoveel mogelijk te waarborgen. Tevens voorziet het bouwplan niet in balkons of dakterrassen aan de achterzijde. Dakterrassen zijn expliciet verboden in de omgevingsvergunning.
18.2.
Verder heeft vergunninghouder een zonstudie laten opstellen door een deskundige, zijnde de architect, waarbij is uitgegaan van bouwmassa’s met kappen, omdat deze kappen ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan rechtstreeks zijn toegestaan. Blijkens deze zonstudie wordt de daglichttoetreding naar de woningen en bezonning van de tuinen van verzoekers niet onevenredig verminderd, namelijk 3%-4%. Uit de namens verzoekers opgestelde schaduwberekeningen van [naam] blijkt dat wel sprake is van substantieel verlies aan zonlicht/zonoppervlak, namelijk 20/25% verlies van zonoppervlak. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat dit verschil in percentage tussen de twee onderzoeken het gevolg is van verschillende uitgangspunten. Immers, bij de schaduwberekeningen is uit gegaan van de feitelijke situatie en niet, zoals bij de namens vergunninghouder opgestelde zonnestudie, van wat maximaal mogelijk is op grond van het bestemmingsplan. Niet is gebleken dat dit uitgangspunt van het rapport van vergunninghouder niet juist is, zodat verweerder daarvan mocht uitgaan. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2461) waarin is geoordeeld dat terecht de situatie is beoordeeld waarin mogelijk schaduwhinder wordt ondervonden op perceel 1 als gevolg van de maximale planologische mogelijkheden die bij recht mogelijk zijn op perceel 2.
Parkeren
19. Ten aanzien van het gestelde omtrent de parkeernorm overweegt de voorzieningenrechter tot slot dat verweerder bij de berekeningen hiervan is uitgegaan van de juiste, op grond van de Nota parkeernormen Maastricht 2017, aantallen parkeerplaatsen voor detailhandel, woningen en appartementen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het bestreden besluit op basis van de berekeningen van de bestaande en nieuwe parkeereis terecht geconcludeerd dat het bouwplan geen aanvullende parkeergelegenheid vereist. Dit betekent dat er geen sprake is van toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het te realiseren bouwplan. Dat, als door verzoekers gezegd, in de bestaande situatie niet 18,14 parkeerplaatsen aanwezig zouden zijn, is op geen enkele wijze onderbouwd en is bovendien niet relevant, aangezien vergunninghouder niet verantwoordelijk is voor de huidige situatie.

AWB/ROE 20/2366: Omgevingsvergunning slopen

20. Bij besluit van 3 september 2020 heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het slopen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder g en/of onder h, van de Wabo).
21. Verzoekers hebben tegen deze vergunning, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder niet heeft aangetoond dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 21.2.1.1 van het bestemmingsplan genoemde voorwaarden ten aanzien van de cultuurhistorische waardestelling. Daarnaast was ook een sloopvergunning vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (een zogenoemde natuurvergunning) en is deze (dus) ten onrechte niet aangevraagd. Verder is er tussen het bouwplan en het pand van [verzoeker 1] sprake van een mandelige muur en van privaatrechtelijke belemmeringen, omdat het op grond van artikel 5:50 van het Burgerlijk wetboek verboden is om zonder zijn toestemming binnen twee meter van de erfgrens ramen en dakkapellen te hebben, voor zover deze uitzicht geven op zijn erf.
22. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
Cultuurhistorisch attentiegebied
23. Uit de omgevingsvergunning bouwen/afwijken bestemmingsplan, blijkt dat het bouwplan voor advies is voorgelegd aan de afdeling Cultureel erfgoed, die een positief advies hebben afgegeven. Er zijn volgens het advies geen tegenstrijdigheden met de richtlijnen, omdat wordt gekozen voor een eigentijds ontwerp waarbij de stedenbouwkundige opzet, kapvorm en bouwmassa’s nagenoeg geheel gewaarborgd blijven. In de sloopvergunning is (op pagina 6, onder het kopje: Cultureel Erfgoed) dit advies overgenomen en herhaald. Nu verzoekers niet hebben onderbouwd waarom verweerder niet van dit advies mag uitgaan ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het oordeel dat de sloopvergunning niet verleend had kunnen worden vanwege strijd met artikel 21.2.1.1, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan.
Vergunningplicht Wnb
24. In artikel 2.1, eerste lid, onder i van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning (de zogenoemde natuurvergunning) een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving. Hieronder vallen ingevolge artikel 2.2aa, onder b, van het Bor onder meer projecten als bedoeld in artikel 3.1 en 3.4 van de Wnb. De voorzieningenrechter is het in zoverre met verzoekers eens dat het bouwproject in beginsel een natuurvergunning vereist.
24.1.
Zoals hierboven onder punt 3.1 al vermeld heeft vergunninghouder echter op 1 mei 2020 een aparte aanvraag voor een ontheffing hoofdstuk 3 Wnb ingediend. Vanaf dat moment heeft de aanvraag voor de sloopvergunning geen betrekking meer op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onder b, van het Bor. Dit betekent dat in het onderhavige geval geen aanhakingsverplichting (meer) geldt (zie ook uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:803)). De gronden die betrekking hebben op de ontheffing liggen niet ter beoordeling voor, omdat de verleende ontheffing geen deel uitmaakt van onderhavige procedure.
Privaatrechtelijke belemmeringen
25. Uit vaste jurisprudentie volgt dat alleen bij belemmeringen met een evident karakter er aanleiding voor de bestuursrechter is om te oordelen dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Zie in deze zin bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1329) en 25 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:563). Een privaatrechtelijke belemmering is onder meer evident, indien zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat het bouwplan voorzien is op grond die in eigendom is aan een ander en die ander niet in realisering ervan berust en er niet in hoeft te berusten.
25.1.
De voorzieningenrechter oordeelt dat hiervan in dit geval geen sprake is. Zij betrekt hierbij dat vergunninghouder ter zitting heeft aangegeven dat de rechterzijgevel van het pand [adres 1] enkel tot dit perceel behoort en daarmee zijn eigendom is. Verder zal de rechterzijgevel worden dichtgemetseld en bevinden de ramen en dakkapellen die uitzicht bieden op het perceel van [verzoeker 1] zich niet binnen een afstand van twee meter van de perceelgrens, zoals blijkt uit de bij het besluit behorende tekeningen. Verzoekers hebben niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat deze stellingen niet juist zijn.
Conclusie in beide zaken
26. In hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht ziet de voorzieningenrechter geen reden voor het oordeel dat de bestreden besluiten – zij het met een deels aangepaste motivering – niet in stand kunnen blijven.
27. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorziening daarom af.
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2020.
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 oktober 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.