In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 september 2020 een tussenvonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen de Provincie Limburg en een agrarisch ondernemer. De Provincie Limburg vorderde betaling van een boete van € 1.328.000,- van de ondernemer, die tekortgeschoten zou zijn in de nakoming van de verplichtingen uit een op 2 juli 2010 gesloten grasovereenkomst. De ondernemer had zich verplicht om bepaalde percelen grond om te zetten in permanent grasland, maar had in plaats daarvan mais verbouwd. De Provincie had de ondernemer herhaaldelijk gesommeerd om aan zijn verplichtingen te voldoen, maar dit was niet gebeurd. De rechtbank oordeelde dat de ondernemer in beginsel de boete verschuldigd was, maar dat er ruimte was voor matiging van de boete. De rechtbank hield de zaak aan om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de berekening van de boete en de kans op succes van het inzaaien van gras gedurende het jaar. Tevens werd de ondernemer opgedragen om zijn financiële positie te onderbouwen. De zaak illustreert de spanningen tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke verplichtingen en de mogelijkheden voor matiging van contractuele boetes.