ECLI:NL:RBLIM:2020:6558

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 171
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van de Remplaçantenregeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar bij de politie, en de korpschef van Politie. Eiser had verzocht om toepassing van de Remplaçantenregeling, zoals vastgelegd in artikel 55aa (oud) van het Besluit algemene rechtspositieregeling politie (Barp). Dit verzoek werd afgewezen omdat niet aan de voorwaarden was voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat op de peildatum van 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat op de vrijkomende formatieplaats van eiser kon worden geplaatst. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd om de afwijzing van zijn verzoek te weerleggen. De rechtbank oordeelde dat de toetsing door de rechter terughoudend diende te zijn, gezien de beoordelingsvrijheid van de verweerder bij het verlenen van ontheffing van werkzaamheden.

Daarnaast heeft eiser schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in beroep met negen maanden was overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan eiser. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 8 december 2017 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit van 30 maart 2020 ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/171

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 september 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.W. Kuijper),
en

De korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Horst).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om toepassing te geven aan de 18 maandenregeling / remplaҫantenregeling als bedoeld in artikel 55aa (oud) van het Besluit algemene rechtspositieregeling politie (Barp) afgewezen.
Bij besluit van 8 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft nadien het onderzoek heropend en naar de meervoudige kamer verwezen.
Op verzoek van eiser van 8 april 2019 is de nadere behandeling ter zitting uitgesteld.
Eiser heeft bij brief van 15 augustus 2019 verzocht uitspraak te doen.
Verweerder heeft bij brief van 27 augustus 2019 verzocht om uitstel voor zijn reactie op eisers brief.
Bij brief van 17 april 2020 heeft verweerder het besluit van 30 maart 2020 overgelegd. Daarbij heeft verweerder het besluit van 12 juli 2017 ingetrokken en opnieuw besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor de remplaҫantenregeling.
Eiser heeft bij brief van 14 mei 2020 gronden aangevoerd tegen het nieuwe besluit en toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Verweerder heeft bij brief van 3 juni 2020 verweer gevoerd en eveneens toestemming verleend voor schriftelijke afdoening.
De rechtbank heeft het onderzoek op 18 augustus 2020 gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam bij verweerder in de functie van [functieomschrijving], voor 38 uur per week, derhalve in een bezetting van 1,06 fte. Eiser heeft op 3 oktober 2016 bij verweerder een verzoek ingediend om toekenning van de remplaҫantenregeling conform artikel 55aa van het Barp.
2. Bij brief van 16 december 2016, nader toegelicht bij brief van 3 maart 2017, heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen, omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor een passende functie moet worden gevonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 juli 2017 gegrond verklaard. Hierbij is meegedeeld dat alsnog inhoudelijke op de aanvraag van eiser wordt beslist.
3. Bij het primaire besluit (van gelijke datum) heeft verweerder de aanvraag van eiser om ontheven te worden van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, omdat op de peildatum van 1 juni 2017 sprake is van een onderbezetting van 0,11 fte. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In het geval van eiser is er een onderbezetting van 0,89 fte geconstateerd, wat betekent dat er niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat eiser bij zijn vertrek een formatieplaats vrijmaakt, nu er al formatieruimte is. Nu het een strikte voorwaarde van de regeling betreft, dat er ten aanzien van eiser geen over- en onderbezetting mag zijn voor de functie in het team, en dat er een formatieplaats voor een herplaatsingskandidaat vrijgemaakt moet kunnen worden, ziet verweerder geen mogelijkheden anders te beslissen.
5. Eiser voert in beroep aan dat er een formatieplek vrijkomt door zijn vertrek. Immers is op 12 juli 2017 geconstateerd dat er een onderbezetting van 0,11 fte is, zodat met eisers vertrek formatieruimte vrijkomt van 1,17 fte. Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst aan de tweede voorwaarde of een herplaatsingskandidaat eisers formatieplek kan overnemen. In het bestreden besluit stelt verweerder zich bovendien ten onrechte op het standpunt dat er sprake is van 0,89 onderbezetting. Volgens eiser dient te worden uitgegaan van de situatie ten tijde van de aanvraag of een redelijke termijn nadien. In feite wordt eisers positie slechter doordat hij in bezwaar is gegaan. Verweerder heeft de tweede voorwaarde bovendien in het geheel niet getoetst. Dit zou verweerder alsnog moeten doen. Ten slotte betoogt eiser dat verweerder ten onrechte een bandbreedte hanteert bij het bepalen van de vrijkomende formatieruimte bij vertrek van eisers. Indien wordt uitgegaan van de in de beslissing op bezwaar tot uitgangspunt genomen onderbezetting van 0,89 fte valt eiser binnen de bandbreedte waardoor er volgens verweerder geen formatieplaats vrijkomt.
6. De rechtbank merkt het besluit van 30 maart 2020 aan als een nader besluit bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het beroep zich van rechtswege daartegen richt. De beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit van
8 december 2017 behoeven geen bespreking meer nu niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van dat besluit.
7. Verweerder heeft dit besluit genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Centrale Raad) van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2508). Bij dit besluit heeft verweerder onder verbetering van de motivering opnieuw besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor de 18-maandenregeling/toepassing van de remplaҫantenregeling. De reden is dat op de vrijkomende formatieplaats niet een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het bij het besluit gevoegde overzicht van het Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC) van de herplaatsingskandidaten die op grond van schaalrange in aanmerking zijn gekomen voor een nader onderzoek of zij op de peildatum de plek van eiser in de functie van Operationeel Expert Intake &Service, konden innemen.
8. Eiser heeft in zijn tegen dit besluit aangevoerde beroepsgronden betoogd dat hij zich niet kan vinden in de redenen waarom een aantal van de in het overzicht genoemde herplaatsingskandidaten niet op zijn plek zouden kunnen worden geplaatst. Hij vindt daarvoor aanknoping in de uitspraak van de Centrale Raad van 16 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:984) waarin deze heeft geoordeeld dat als er sprake is van een concreet traject/vooruitzicht op de peildatum voor een plaatsing er dan geen actie zou hoeven te worden genomen door verweerder om te kijken of de herplaatsingskandidaat op de plek van eiser zou kunnen worden geplaatst.
8.1.
Voor wat betreft nummer 8 is gebleken dat op de peildatum nog geen concreet plan bestond. Voor wat betreft nummer 34 is gebleken dat hij weliswaar op de peildatum nog niet was aangemeld bij het LMC, maar wel al in mei 2017 herplaatsingskandidaat was geworden. Ook het feit dat betrokkene een Tijdelijke Tewerkstelling (TTW) heeft van medio 2013 tot aan zijn pensioen is geen reden voor afwijzing. Op die manier zou verweerder op oneigenlijke wijze alle herplaatsingskandidaten van tafel kunnen vegen door hen een TTW te geven voor een langere periode, terwijl het de bedoeling is om hen een duurzame functie in de formatie te geven. Ook in geval van een TTW dient derhalve te worden gekeken of de betrokkene de functie van eiser kan overnemen. Daarnaast is betrokkene toch herplaatsingskandidaat geworden in 2017 en aangemeld bij het LMC. Voor wat betreft de nummers 44, 47 en 59 heeft eiser betoogd dat ook zij een langdurige TTW hebben, zodat ook voor hen geldt dat dient te worden bekeken of zij de functie eiser zouden kunnen overnemen.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser genoemde medewerkers niet op eisers functie konden worden geplaatst.
9.1.
Voor wat betreft herplaatsingskandidaatnnummer 8 heeft verweerder uiteengezet dat deze in het plaatsingsproces was geplaatst in een functie met een werkterrein waarin hij geen ervaring en affiniteit had. Zijn bezwaar tegen die plaatsing werd bij beslissing op bezwaar van 12 april 2017 gegrond verklaard waardoor hij herplaatsingskandidaat werd. Toen was ook al plaatsing op de uiteindelijk geconcretiseerde functie, in het juiste vakgebied en werkterrein en woongebied, in beeld. Het is daarom hoogst onwaarschijnlijk dat hij zou hebben ingestemd met een plaatsing in de functie van eiser.
9.2.
Een min of meer gelijkluidend betoog geldt voor de overige door eiser genoemde herplaatsingskandidaten. Het is, tenzij sprake is van een dringend dienstbelang, niet zo dat een politieambtenaar die zijn werkzaamheden verricht op basis van een tijdelijke tewerkstelling gedwongen kan worden een functie te gaan vervullen teneinde een collega in staat te stellen gebruikt te maken van een de remplaҫantenregeling. Dat zou ook voorbijschieten aan het doel van de regeling dat een oudere collega plaats maakt en daarmee een herplaatsingskandidaat de mogelijkheid wordt geboden daadwerkelijk te worden geplaatst in de nieuwe organisatie. Een TTW is bovendien maatwerk en het is evident dat deze herplaatsingskandidaten een eventueel aanbod tot plaatsing op de functie van eiser alleen al om deze reden zouden hebben geweigerd. Verweerder merkt ten slotte op dat eiser uitgaat van een ‘omgekeerde’ regeling waarin een oudere collega een herplaatsingskandidaat zoekt om hem in de gelegenheid te stellen eerder de dienst te verlaten en de regeling daarvoor niet is bedoeld.
9.3.
Voor alle medewerkers geldt bovendien dat zij één keer een aanbod door het bevoegde gezag voor een passend geachte functie mogen weigeren, zonder dat dit rechtspositionele consequenties heeft. Daarnaast heeft de herplaatingskandidaat ook de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voorgestelde functie.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het overgangsrecht op eisers aanvraag artikel 55aa van het Barp, zoals dat luidde tot 1 juni 2016, van toepassing blijft, nu eiser voor 1 januari 2018 zijn aanvraag heeft gedaan.
Artikel 55aa van het Barp luidde als volgt:
1. De ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, wordt door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum
maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de
levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het
levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.
(..)
4. Van een situatie als bedoeld in het eerste lid kan ook sprake zijn als op de vrijkomende formatieplaats een niet als pre-herplaatsingskandidaat of herplaatsingskandidaat aangewezen ambtenaar kan worden geplaatst of herplaatst indien op diens vrijkomende formatieplaats wel een pre-herplaatsingskandidaat of herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of herplaatst.
11. De rechtbank stelt vast dat het debat tussen partijen nog enkel de vraag betreft of op de vrijkomende formatieplaats van eiser een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst.
12. Verweerder heeft beoordelingsvrijheid bij het verlenen van ontheffing van de werkzaamheden als bedoeld in genoemd artikel 55aa, waardoor de toetsing door de rechter terughoudend dient te zijn. In dit kader dient te worden beoordeeld of verweerder, na afweging, van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het nadere bestreden besluit heeft kunnen komen en daarbij niet anderszins heeft gehandeld in strijd met enige ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
13. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling dat artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, een voorziening is in het kader van de personele reorganisatie Politiewet 2012 die ertoe strekt een formatieplaats vrij te maken voor een
(pre-)herplaatsingskandidaat. Aan de ambtenaar die als herplaatsingskandidaat is aangewezen dient een passende functie te worden aangeboden. De criteria voor een passende functie zijn in artikel 55o van het Barp gegeven. Niet alleen zijn van belang de krachten en bekwaamheden van de herplaatsingskandidaat, maar ook factoren van lichamelijke, geestelijke of sociale aard, de mogelijkheid van om-, her- of bijscholing, de reistijd en de mogelijkheid tot telewerken en de bezoldiging.
14. Anders dan door deze gesteld is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor de onjuistheid van het onderzoek van verweerder naar de mogelijkheid van herplaatsing van de kandidaten 8, 34, 44, 47 en 59. Daarbij betrekt de rechtbank de informatie in het overzicht van het LMC en de aanvullende toelichting in reactie op eisers betoog dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat deze herplaatsingskandidaten als zodanig niet geschikt waren.
15. Verweerder heeft gemotiveerd en concreet uiteengezet dat herplaatsingskandidaat 8 op de peildatum al in een traject zat dat heeft geleid tot plaatsing in een passende functie. Voor wat betreft de overige door eiser genoemde herplaatsingskandidaten is gebleken dat zij allen op basis van een TTW werkzaam waren. Dat eiser van mening is dat verweerder met het geven van een TTW voor een langere periode de regeling zou kunnen omzeilen en een dergelijke TTW niet strookt met het uitgangspunt de betrokkenen een duurzame functie in de formatie te geven, moge zo zijn. Dat doet evenwel niet af aan het gegeven dat sprake is/was van een TTW van de betrokken medewerkers waaraan een besluit ten grondslag ligt/lag dat is/was gebaseerd op instemming van de betrokkenen en op maatwerk. Daarmee is gegeven dat verweerder voor ieder van de betreffende medewerkers heeft onderzocht of de functie van eiser een passende functie was. In het verlengde daarvan volgt de rechtbank verweerder ook in zijn standpunt dat het niet aan de orde is dat louter omwille van het faciliteren van de toepassing van de remplaҫantenregeling voor een medewerker, kan worden ingegrepen in de (verwachte) rechtspositie van een collega. De stelling dat verweerder gebruikmaakt van tijdelijke tewerkstellingen om daarmee de regeling te omzeilen is op geen enkele wijze geconcretiseerd en onderbouwd en passeert de rechtbank daarom eveneens. Derhalve heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemaakt dat en waarom op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat op de plek van eiser kon worden geplaatst.
16. Eiser heeft met een beroep op artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzocht om toekenning van schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn. Het eerste besluit dateert al van 16 december 2016, maar ook als zou worden uitgegaan van het besluit van 12 juli 2017 is sprake van overschrijding.
16.1
Verweerder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet op dit verzoek gereageerd.
17. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, en het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (zie de bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
17.1
De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
18. Voor wat betreft de behandeling van het bezwaar is de rechtbank van oordeel dat als begin van de termijn de indiening van het bezwaar tegen het primair besluit van 12 juli 2017, 21 augustus 2017, heeft te gelden. De rechtbank is van oordeel dat het niet onredelijk is dat verweerder eerst heeft getracht om zo veel mogelijk herplaatsingskandidaten te plaatsen op openstaande vacatures en er vervolgens bij de inhoudelijke beoordeling van de tot dan toe ingediende aanvragen voor heeft gekozen om een peildatum te hanteren om te bewerkstelligen dat die aanvragen op gelijke wijze zouden worden behandeld (ECLI:NL:CRVB:2019:2508, ro.4.3.).
19. De beslissing op bezwaar werd op 8 december 2017 gegeven, zodat er geen sprake is van overschrijding van de termijn in de bezwaarfase is.
20. Het beroep werd ingediend op 17 januari 2018. Gelet op de datum van de uitspraak van heden heeft de procedure bij de rechtbank ruim twee jaar en zeven maanden geduurd. Nu de procedure evenwel op verzoek van eiser van 8 april 2019 tot 15 augustus 2019 werd aangehouden, is deze vertraging voor rekening van eiser en komen op de duur van de procedure
(ruim) vier maanden in mindering. De redelijke termijn in beroep is aldus met 9 maanden overschreden.
21. Indien sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden voor rekening van de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid/Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De rechtbank zal daarom het verzoek tot schadevergoeding in zoverre toewijzen dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van afgerond € 1.000,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 8 december 2017 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 30 maart 2020 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht (voorzitter) en mr. F.A.G.M. Vluggen, en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 september 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.