In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die werkzaam is in de particuliere beveiliging, en de korpschef van politie. De korpschef had op 6 juli 2019 besloten om de eiser geen toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, omdat er serieuze verdenkingen tegen hem bestonden van aanranding en het heimelijk maken van beeldopnames van vrouwelijke passanten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de korpschef in redelijkheid tot deze conclusie kon komen, gezien de aard van de verdenkingen en het gedrag van de eiser. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen het besluit van de korpschef ongegrond verklaard.
De eiser had bezwaar gemaakt tegen het onthoudingsbesluit, maar de korpschef handhaafde dit besluit in een daaropvolgend besluit. Tijdens de zitting op 29 juni 2020 heeft de eiser verklaard dat hij de meisjes wel had benaderd, maar ontkende dat hij hen had aangerand. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de korpschef de betrouwbaarheid en integriteit van de eiser in twijfel mocht trekken, vooral gezien de verklaringen van de betrokken meisjes en het feit dat de eiser in beveiligingskleding was gekleed tijdens de incidenten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet eerder strafrechtelijk was veroordeeld, maar dat dit niet voldoende was om de twijfels over zijn betrouwbaarheid weg te nemen.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de korpschef in redelijkheid kon besluiten om de toestemming te onthouden, gezien de serieuze verdenkingen en de mogelijke schade aan de goede naam van de beveiligingsbranche. De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbaarheid en integriteit in de beveiligingssector, waar hogere eisen aan medewerkers worden gesteld dan in andere beroepen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard.