In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, en de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. J.R. van Staveren. De eiser had een effectenlease-overeenkomst afgesloten met Dexia op 1 juli 1999, die eindigde op 18 november 2004 met een restschuld van € 11.662,67. De eiser heeft in de jaren 2012 tot en met 2017 verschillende stuitingsbrieven naar Dexia gestuurd, maar de kantonrechter oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de verjaring van zijn vordering was gestuit. De kantonrechter merkte op dat de eerste stuitingsbrief pas in 2012 was verzonden, terwijl de overeenkomst al in 2004 was geëindigd, wat betekent dat er meer dan vijf jaar was verstreken. Hierdoor werd de vordering van de eiser als verjaard beschouwd en werd deze afgewezen. De eiser werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van Dexia, vastgesteld op € 480,00. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.