7.2.In het vorenstaande ligt besloten dat verweerder het bezwaarschrift van 1 maart 2019 aan de rechtbank had dienen door te zenden om als beroepschrift tegen het besluit van 26 februari 2019 te worden behandeld. De rechtbank zal dit stuk als zodanig (gaan) beoordelen en de brieven van 15 april 2019 en 14 oktober 2019 aanmerken als aanvulling van de beroepsgronden.
Was de ingebrekestelling prematuur?
8. De rechtbank komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of verweerder een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit heeft verbeurd. In dat kader dient eerst te worden beoordeeld of verweerder met de brief van 28 december 2018 de termijn om op de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 24 april 2018 te beslissen (welke termijn in dit geval liep tot 1 januari 2019), een juiste toepassing aan artikel 7:10, derde lid, van de Awb heeft gegeven. Op grond van deze bepaling kan een bestuursorgaan de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar voor ten hoogste zes weken verdagen. Als het bestuursorgaan hiertoe besluit, dient het op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden toe doen.
9. Hoewel verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt dat in artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb niet expliciet is omschreven wat de inhoud van de schriftelijke mededeling moet zijn, neemt dat naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de rechtszekerheid vereist dat deze mededeling zodanig concreet is dat de belanghebbende weet op welke zaak zij betrekking heeft. De mededeling van verweerder, als hiervoor onder 2 geciteerd, voldoet niet aan dit vereiste. Verweerder had in de brief van 28 december 2018 expliciet (ook) de naam – dan wel het bezwaarschrift – van eiseres moeten vermelden teneinde een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn voor dit bezwaarschrift tot stand te brengen. Overigens is de handelwijze van verweerder het spiegelbeeld van de situatie waarin een bezwaarmaker het bestuursorgaan in een met name genoemde zaak in gebreke stelt voor het niet tijdig beslissen op bezwaar en daarbij opmerkt dat deze ingebrekestelling ook geldt voor eventuele andere bezwaarschriften waarop niet tijdig is beslist; een handelwijze, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, die door hem niet snel aanvaard zou worden.
10. Nu geen sprake is van een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn, had verweerder uiterlijk op 31 december 2018 op de bezwaren van eiseres dienen te beslissen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De op 2 januari 2019 gestuurde ingebrekestellingen waren derhalve niet prematuur. Na ontvangst hiervan had verweerder op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb nog twee weken om te beslissen alvorens een dwangsom te (gaan) verbeuren. Uitgaande van de stelling van verweerder dat de ingebrekestellingen op 8 januari 2019 zijn ontvangen, had verweerder uiterlijk op 22 januari 2019 de uitspraak op bezwaar moeten doen. Nu hij dit eerst op 26 februari 2019 heeft gedaan, is hij een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit verschuldigd.