ECLI:NL:RBLIM:2020:1922

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
9 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
03/703281-09
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot voorwaardelijke gevangenisstraf wegens valsheid in notariële akte en witwassen

In deze strafzaak, die bekendstaat als de Megazaak Landlord, heeft de Rechtbank Limburg op 9 maart 2020 uitspraak gedaan. De verdachte, bijgestaan door mr. J. Faber, werd beschuldigd van het medeplegen van het valselijk laten opmaken van een notariële akte en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de verkoop van een pand aan de [adres 2], waarbij een valse koopprijs in de leveringsakte werd opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte moest zijn van de werkelijke koopprijs en dat de akte valselijk was opgemaakt. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van valsheid in geschrifte, maar sprak haar vrij van de beschuldigingen van witwassen en oplichting, omdat er onvoldoende bewijs was voor haar betrokkenheid bij deze feiten. De rechtbank hield rekening met de lange duur van de procedure en de beperkte rol van de verdachte in het geheel. De straf die werd opgelegd bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van één jaar, en een taakstraf van 80 uur.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Strafrecht
Parketnummer: 03/703281-09
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 maart 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. J. Faber, advocaat kantoorhoudende te Eindhoven.

1.Onderzoek van de zaak

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 11 oktober 2013 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging, waarna de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 12 november 2015 dit vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank teneinde deze op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld op de zittingen van 1, 6, 15 en 18 november 2019. Op de zitting van 4 maart 2020 is het onderzoek gesloten. De verdachte en haar raadsman zijn – met uitzondering van 4 maart 2020 – op voornoemde dagen verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, na wijziging tenlastelegging, kort en feitelijk weergegeven op neer dat de verdachte al dan niet samen met anderen:
feit 1:het pand aan de [adres 2] te [plaats 1] heeft witgewassen;
feit 2:in een notariële akte een valse opgave heeft doen opnemen aangaande de koopprijs van het pand [adres 2] te [plaats 1] ;
feit 3:een factuur valselijk heeft opgemaakt/vervalst (sub a) en deze factuur als echt te (doen) gebruiken bij Aegon Schadeverzekering (sub b) en/of Aegon Schadeverzekeringen heeft opgelicht.

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

3.1
Niet-ontvankelijkheid in verband met overschrijding van de redelijke termijn
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de officieren van justitie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe heeft de raadsman – onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Limburg d.d. 24 oktober 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:10406 ) – betoogd dat er sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn die in overwegende mate te wijten is aan het openbaar ministerie en waardoor tevens het verdedigingsbelang en het belang van waarheidsvinding zijn geschonden.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich – onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad – op het standpunt gesteld dat een ernstige overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar wordt verdisconteerd in de eventueel op te leggen straf. In dit kader hebben zij ook gewezen op de beschikking van de raadkamer van deze rechtbank d.d. 28 mei 2019 in de zaak van verdachte, waarin het verzoek tot beëindiging van de strafzaak op grond van inactiviteit van het openbaar ministerie ongegrond is verklaard. De rechtbank merkt daarin op dat er nooit toezeggingen of gedragingen zijn geweest zijdens het openbaar ministerie, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het openbaar ministerie de vervolging niet zou voortzetten en dat verdachte ook zelf niet heeft verzocht om een spoedige behandeling van de zaak.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn. Als beginpunt voor de redelijke termijn neemt de rechtbank de datum waarop de eerste doorzoeking bij verdachte heeft plaatsgevonden, te weten 16 juni 2009. Er zijn in de tussentijd bijna tien jaar en negen maanden verstreken, zodat er op datum uitspraak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van bijna acht jaar en negen maanden.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt overschrijding van de redelijke termijn
-ook wanneer deze zeer aanzienlijk is- niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Recenter heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor herijking van de vuistregels zoals vastgelegd in genoemd arrest geen noodzaak bestaat
(HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558). Vermindering van de op te leggen straf is volgens de Hoge Raad de aangewezen sanctie.
In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 duidelijk omschreven regel. De verdediging heeft gewezen op de ongunstige invloed van tijdsverloop op de beoordeling van de feiten, zoals verbleking van de herinnering van mogelijke getuigen en van verdachte zelf en op andere gevolgen die kunnen leiden tot hindering van de verdedigingsmogelijkheden. Het voorschrift van artikel 6 van het EVRM over de redelijke termijn beoogt dit tegen te gaan. Dit heeft de Hoge Raad echter reeds betrokken bij zijn afweging om te komen tot de in genoemde arresten gemaakte vuistregels over de consequenties die verbonden dienen te worden aan een schending van de redelijke termijn.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
3.2
Niet ontvankelijkheid in verband met sepot
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de officieren van justitie met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat deze feiten op 6 juni 2006 zijn geseponeerd wegens het ontbreken van wettig bewijs. Verdachte was op basis van de aangiften van [naam 1] en Aegon Schadeverzekeringen gehoord, maar er was geen bewijs voor haar betrokkenheid. In 2011 werd de vervolging hervat vanwege het bestaan van nieuwe bezwaren tegen verdachte, echter de beweerdelijke noviteiten zijn in het geheel niet gericht op verdachte. In de visie van de verdediging is er dan ook geen sprake van nieuwe bezwaren jegens verdachte als bedoeld in artikel 255 eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. Het hervatten van de vervolging druist in tegen het vertrouwensbeginsel en is in strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. De officieren van justitie dienen met betrekking tot dit feit niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben -onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX4280) aangevoerd dat de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie een discretionaire bevoegdheid betreft, die slechts marginaal getoetst kan worden.
In de visie van de officieren van justitie zijn er na de aanvankelijke sepotbeslissing nieuwe bezwaren ontstaan jegens verdachte bestaande uit de in de boekhouding aangetroffen valse facturen, de stukken betreffende de civiele procedure en de aanvullende aangifte van Aegon schadeverzekeringen van 10 mei 2011, de verklaringen van de getuigen [naam 2] en [naam 3] en van medeverdachte [naam 4] . Dit zijn nieuwe feiten en omstandigheden op basis waarvan de hervatting van de vervolging is gerechtvaardigd.
Het oordeel van de rechtbank
Uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken:
- op 8 maart 2006 heeft [naam 5] aangifte gedaan van een valselijk opgemaakte factuur over werkzaamheden uitgevoerd bij verdachte;
- op 20 april 2006 heeft [naam 6] namens Aegon Schadeverzekering aangifte tegen verdachte gedaan wegens oplichting;
- op 6 juni 2006 heeft de officier van justitie besloten om af te zien van verdere vervolging van verdachte en een kennisgeving van die beslissing aan verdachte verzonden;
- Aegon Schadeverzekeringen is een civiele procedure gestart jegens verdachte, hetgeen heeft geresulteerd in het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 juli 2010. De uitkomst van deze procedure was dat verdachte het reeds aan haar uitgekeerde verzekeringsgeld moest terugbetalen omdat opzettelijk een valse factuur was verstrekt;
- op 10 mei 2011 is getuige [naam 6] namens Aegon Schadeverzekeringen aanvullend gehoord;
- verdachte is vervolgens op 20 juni 2011 aangehouden en nogmaals gehoord.
In het licht van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stukken betreffende de civiele procedure en het aanvullende verhoor van getuige [naam 6] met bijbehorende bijlagen kunnen worden aangemerkt als nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering op grond waarvan verdachte opnieuw in rechte kon worden betrokken en gedagvaard.
Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van de situatie dat geen enkel redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, ondanks het eerdere sepot.
Het openbaar ministerie is dus ontvankelijk in de vervolging van feit 3.
3.3
Partiële niet-ontvankelijkheid in verband met verjaring
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de onder feit 1 ten laste gelegde variant van schuldwitwassen voor de periode van 1 oktober 2006 tot en met 5 december 2007 is verjaard en het openbaar ministerie derhalve partieel niet-ontvankelijk is in de stafvervolging van verdachte.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat naast het door het openbaar ministerie genoemde feit 1, feit 3 (oplichting van Aegon Schadeverzekeringen) eveneens is verjaard wat betreft de periode van 1 oktober 2006 tot en met 5 december 2007. Ook daarvoor is het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat het recht tot strafvervolging in zes jaren vervalt voor de misdrijven waarop een geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. De termijn van verjaring vangt blijkens artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Op grond van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht stuit elke daad van vervolging de verjaring waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Ingevolge artikel 72 tweede lid van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering evenwel ten aanzien van misdrijven wanneer vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, hetgeen neerkomt op een verjaringstermijn van 12 jaren.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde schuldwitwassen
De onder feit 1 (impliciet subsidiair) ten laste gelegde schuldvariant van witwassen zou zijn gepleegd in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 16 juni 2009. Artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht kent een strafbedreiging van maximaal twee jaar. De verjaringstermijn voor dit misdrijf bedraagt derhalve zes jaar (artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht).
Nu de rechtbank uitspraak doet op 9 maart 2020 zijn met betrekking tot een deel van de ten laste gelegde periode, te weten 1 oktober 2006 tot en met 8 maart 2008, inmiddels meer dan 12 jaren verstreken, waardoor het recht tot strafvordering op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is komen te vervallen. De rechtbank verklaart daarom het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk in de strafvervolging voor de onder 1 (impliciet subsidiair) ten laste gelegde schuldvariant van witwassen voor de periode 1 oktober 2006 tot en met 8 maart 2008.
Ten aanzien van de onder 3 ten laste gelegde oplichting
De onder 3 ten laste gelegde oplichting van Aegon Schadeverzekering zou zich hebben voorgedaan in de periode van 1 september 2004 tot en met 8 maart 2006. Destijds kende artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht een strafbedreiging van maximaal drie jaren. De verjaringstermijn voor dit misdrijf bedraagt derhalve zes jaren (artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht).
Inmiddels zijn sinds de genoemde ten laste gelegde periode meer dan 12 jaren verstreken, waardoor het recht tot strafvordering op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is komen te vervallen. De rechtbank verklaart daarom het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk in de strafvervolging voor dit onderdeel van het onder 3 ten laste gelegde.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Inleiding
In 2009 is het strafrechtelijke onderzoek Landlord gestart naar onder meer vermoedelijk gepleegde fiscale strafbare feiten in de vastgoedhandel van de familie [naam 9] en in het bijzonder naar de rol van [naam 4] . In dit onderzoek zijn een groot aantal panden en vastgoedtransacties van [naam 4] in beeld gekomen, waarna onder andere verdenkingen ontstonden van frauduleus handelen, witwassen en Opiumwet gerelateerde feiten. Dit heeft in juni 2011 geresulteerd in de aanhouding van [naam 4] , zijn echtgenote [naam 7] en hun kinderen.
Het opsporingsonderzoek heeft geresulteerd in een zeer omvangrijk dossier, dat bestaat uit onder meer vijf afzonderlijke zaakdossiers. Aan verdachte is betrokkenheid bij frauduleus handelen met betrekking tot twee panden ten laste gelegd.
De rechtbank zal hieronder per ten laste gelegd feit aangeven of zij dit bewezen acht. Ten behoeve van de overzichtelijkheid zal de rechtbank het ook per feit aangeven indien daar tot (partiële) vrijspraak wordt gekomen.
4.2
De standpunten van de officieren van justitie en de verdediging
De officieren van justitie hebben – zoals opgenomen in het overgelegde schriftelijke requisitoir – gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 sub a en sub b ten laste gelegde alsmede de onder 3 ten laste gelegde oplichting van Aegon Schadeverzekering.
De raadsman heeft zich – zoals opgenomen in de overgelegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
4.3.1
Het pand aan de [adres 2]
Bewijsmiddelen
Het pand aan de [adres 2] is een woonhuis met opslagplaats. De woning werd op 25 oktober 2006 door [naam 8] verkocht aan [naam 9] voor een bedrag van 172.500 euro. [2] [naam 8] leverde het pand op 15 december 2006 aan [naam 9] . In de leveringsakte, opgemaakt door notaris [naam 10] , staat een koopprijs van 172.500 euro vermeld. [3]
Medeverdachte [naam 8] heeft –zakelijk weergegeven – verklaard dat zij bij de verkoop van het pand [adres 1] een contant bedrag van 60.000 euro van [naam 4] heeft gekregen. Dit bedrag kreeg zij van hem op het kantoor van haar adviseur [naam 12] . Het kwam bovenop de koopprijs zoals vermeld in het koopcontract en de akte van levering. [naam 4] overhandigde [naam 8] het geld in aanwezigheid van [naam 9] . De in de leveringsakte van 15 december 2006 opgenomen koopprijs van 172.500 euro, is niet conform de werkelijkheid. Deze was 60.000 euro hoger. [4] Over het geldbedrag heeft [naam 8] verder verklaard dat het grootste gedeelte van het contante geldbedrag uit briefjes van 500 euro bestond. Het resterende geld dat de politie in de bankkluis heeft aangetroffen is allemaal afkomstig van [naam 9] . Desgevraagd geeft [naam 8] aan dat zij met betrekking tot de verkoop van het pand alleen maar zaken heeft gedaan met [naam 4] . [5] Voorts heeft zij aanvullend verklaard dat zij op weg naar de Rabobank tegen [naam 11] heeft verteld dat zij een bedrag van 60.000 euro contant van [naam 9] had gekregen en dat zij nu naar de kluis bij de Rabobank gingen om het geld te deponeren. [6]
Op 28 april 2010 vond er een doorzoeking plaats van een kluis van de Rabobank te [plaats 2] , die werd gehuurd door [naam 8] . In deze kluis werd een geldbedrag van 36.790 euro aangetroffen. Het merendeel van de aangetroffen biljetten waren nagenoeg nieuwe biljetten van 100, 200 en 500 euro. Voorts blijkt uit informatie van de Rabobank dat [naam 8] in 2004 en 2005 slechts eenmaal in deze kluis is geweest, maar in 2006 komt zij zowel op de dag van het sluiten van de koopovereenkomst (25 oktober 2006) alsmede op 27 oktober 2006 en 14 november 2006. In de jaren daarna bezoekt zij de kluis meerdere malen per jaar. [7]
Getuige [naam 11] heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat [naam 8] de woning had verkocht aan [naam 9] . [naam 11] is met [naam 8] mee geweest naar [naam 12] , waar het koopcontract van de woning werd getekend. Vervolgens is hij met [naam 8] naar de Rabobank in [plaats 2] gereden. [naam 8] ging naar de kluis. Later heeft [naam 8] hem verteld dat zij wel geld van [naam 9] had ontvangen, zwart. [8]
Getuige [naam 12] heeft over de verkoop van het pand – zakelijk weergegeven – verklaard dat het ondertekenen van het koopcontract op 25 oktober 2006 plaatsvond op zijn kantoor. Op 25 oktober 2006 zijn bij hem op kantoor geweest [naam 8] en haar vriend [naam 11] enerzijds en [naam 4] en zijn dochter [naam 9] anderzijds. Na de ondertekening is [naam 12] , samen met [naam 11] , het kantoor uitgegaan. [naam 8] , [naam 4] en [naam 9] zijn nog een tijdje in het kantoor achtergebleven. [9]
Voorts bevat het dossier een afrekennota van 15 december 2006 van [notarissen] bestemd voor [naam 9] inhoudende dat een bedrag van 183.812,48 euro dient te worden voldaan inzake de levering van de [adres 2] . Dit bedrag bestaat uit de koopsom van 172.500 euro plus bijkomende kosten. [10]
Overwegingen
Op basis van de bovenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [naam 9] het pand aan de [adres 2] op 25 oktober 2006 van [naam 8] heeft gekocht. Het pand werd vervolgens op 15 december 2006 geleverd. In de leveringsakte staat als koopprijs genoemd een bedrag van 172.500 euro. [naam 8] heeft verklaard dat zij in aanwezigheid van [naam 9] bij het tekenen van de koopovereenkomst buiten de genoemde koopprijs nog een contant geldbedrag van 60.000 euro heeft ontvangen. Dit geldbedrag heeft zij diezelfde dag gedeponeerd in haar kluis bij de Rabobank.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, acht de rechtbank de verklaring van [naam 8] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Zij overweegt daartoe als volgt:
Hoewel [naam 8] in haar eerste verhoor op 28 april 2010 heeft verklaard dat de in het koopcontract en in de leveringsakte genoemde koopprijs van 172.500 euro juist is, is zij diezelfde dag - na overleg met haar raadsman - daarop teruggekomen en heeft zij vervolgens meerdere verklaringen afgelegd waarin zij ook zichzelf belast. Daarbij beperkte [naam 8] aanvankelijk de hoogte van het ontvangen geldbedrag tot 45.000 euro, maar in het derde verhoor van 29 april 2010 heeft zij dit bedrag bijgesteld naar 60.000 euro. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 8] niet aangetast door de geschetste gang van zaken op dit punt, nu haar verklaringen steun vinden in het dossier, te weten:
 het aantreffen van een contant geldbedrag van 36.790 euro in de kluis van [naam 8] bij de Rabobank. Het merendeel van de aangetroffen biljetten waren nagenoeg nieuwe biljetten van 100, 200 en 500 euro, waarover ook door [naam 8] is verklaard;
 het bezoeken van de kluis op de dag van het tekenen van de koopovereenkomst, waarbij [naam 8] het contante geldbedrag zou hebben ontvangen. In de jaren daarna bezoekt zij - in tegenstelling tot in de jaren 2004 en 2005 - meerdere malen per jaar deze kluis;
 getuige [naam 12] die heeft verklaard dat op 25 oktober 2006 de koopovereenkomst op zijn kantoor is getekend, waarbij [naam 8] , [naam 4] en [naam 9] op enig moment alleen in zijn kantoor zijn gebleven;
 getuige [naam 11] die heeft verklaard dat hij op 25 oktober 2006 met [naam 8] mee is gegaan naar [naam 12] voor het tekenen van de koopovereenkomst en vervolgens naar haar kluis bij de Rabobank.
De verweren van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 8] worden derhalve verworpen.
Het bedrag van 172.500 euro dat in de leveringsakte is opgenomen, betreft dan ook niet de daadwerkelijk overeengekomen kooprijs, maar enkel het via de notaris betaalde bedrag. In werkelijkheid heeft [naam 8] daarnaast nog een bedrag van 60.000 euro contant ontvangen, zodat de koopprijs feitelijk 232.500 euro bedroeg. Dat betekent dat de leveringsakte valselijk is opgemaakt.
Betrokkenheid verdachte
Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 25 oktober 2006 de koopovereenkomst op kantoor van [naam 12] getekend heeft en dat zij aanwezig was bij het overhandigen van het contante geldbedrag van 60.000 euro aan [naam 8] . Vervolgens heeft zij op 16 december 2006 de leveringsakte met de daarin vermelde koopprijs van 172.500 euro getekend.
De raadsman heeft bepleit dat het enkele feit dat verdachte aanwezig zou zijn geweest bij het onderhands (aan)betalen van een contant geldbedrag onvoldoende is om van medeplegen te kunnen spreken. Bij verdachte ontbreekt enig strafbaar opzet, wetenschap, medeplegen dan wel het oogmerk ter zake van het valselijk opmaken van de leveringsakte.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt:
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zich er van bewust moet zijn geweest dat het contante geldbedrag van 60.000 euro dat ter gelegenheid van het ondertekenen van de koopovereenkomst aan [naam 8] werd overhandigd onderdeel uitmaakte van de koopsom van de [adres 1] . Nu daarnaast het volledige bedrag dat in de koopovereenkomst was opgenomen bij de levering via de notaris aan [naam 8] werd betaald, moet het voor verdachte duidelijk zijn geweest dat de in de leveringsakte opgenomen koopsom van 172.500 euro niet de daadwerkelijk overeengekomen en betaalde koopsom was en dat de akte die zij ondertekende valselijk is opgemaakt.
De rechtbank acht derhalve het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Witwassen
Aan verdachte wordt tevens verweten dat zij het pand [adres 1] heeft witgewassen.
De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat rondom de levering van het pand een misdrijf heeft plaatsgevonden (het doen opmaken van een valse akte) niet per definitie met zich meebrengt dat het pand als zodanig afkomstig is van enig misdrijf. Daarvoor dient gekeken te worden naar de bron: zijn de gelden waarmee dit pand is betaald afkomstig van enig misdrijf en was verdachte daarvan op de hoogte, dan wel had zij dit redelijkerwijs moeten vermoeden?
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
Verdachte is opgegroeid in een gezin waarin vader al sinds jaar en dag doende was met de aan- en verkoop van panden en de exploitatie daarvan. Voorts regelde hij uit hoofde van een beheersovereenkomst alles met betrekking tot de panden die verdachte op haar naam had staan. Verdachte geeft aan dat zij niet of nauwelijks inhoudelijk op de hoogte was van het reilen en zeilen rondom deze panden. Immers haar vader regelde alles.
Uit het dossier blijkt dat het gedeelte van de koopprijs van de [adres 1] dat via de notaris is betaald, afkomstig is van de verkoopopbrengst van een ander pand. Als wordt verondersteld dat dit verkochte pand van misdrijf afkomstig was, dan bevat het dossier geen bewijs dat verdachte hiervan op de hoogte was, dan wel dit redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Van verdachte had wel verlangd mogen worden dat zij actief navraag had gedaan naar de herkomst van de 60.000 euro die contant zijn overhandigd. Daarnaast had het haar duidelijk moeten zijn dat door middel van deze contante betaling die niet werd verantwoord in de leveringsakte tevens belastingfraude werd gepleegd. Over dit deel van de koopsom werd immers geen overdrachtsbelasting afgedragen. Maar ook deze omstandigheden maken nog niet dat er in de zaak van verdachte bewijs is dat de 60.000 euro van misdrijf afkomstig zijn, laat staan dat het gehele pand als zodanig middellijk dan wel onmiddellijk van misdrijf afkomstig is.
Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
4.3.2
Valse facturen (feit 3)
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder feit 3 ten laste gelegde, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier blijkt dat er in de administratie van [naam 4] een factuur is aangetroffen afkomstig van [bedrijf] voor werkzaamheden aan het pand aan de [adres 3] in eigendom van verdachte. Getuige [naam 1] van [bedrijf] heeft verklaard dat deze factuur vals is en dat hij nooit werkzaamheden aan het betreffende pand heeft uitgevoerd. De factuur is ingediend bij Aegon Schadeverzekering in verband met brandschade in het pand.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat verdachte enige wetenschap van of concrete betrokkenheid bij het afwikkelen van de brandschade en het opstellen of vervalsen van de betreffende factuur heeft gehad. Uit het dossier komt naar voren dat haar vader uit hoofde van de beheersovereenkomst alles regelde met betrekking tot de panden die op naam van verdachte stonden. Er is geen bewijs dat verdachte wist dat de factuur vals was. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 3 sub a en sub b ten laste gelegde.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
2.
op 15 december 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, in een notariële akte, te weten een leveringsakte van het pand gelegen aan de [adres 2] opgemaakt door een notaris, te weten [naam 10] , valselijk heeft doen opnemen dat de koopprijs van voornoemd pand euro 172.500 bedroeg, van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en haar mededaders wisten dat de werkelijke koopprijs hoger was, zulks met het oogmerk om die akte of afschriften daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
feit 2:medeplegen van in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben, op grond van hetgeen zij bewezen hebben geacht, gevorderd aan de verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar alsmede een taakstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in het kader van de strafmaat gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn, het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft, de ondergeschikte rol van verdachte, de impact van het lange tijd in onzekerheid moeten leven over de afloop en de media-aandacht voor deze zaak. Gelet op deze omstandigheden heeft de raadsman verzocht te volstaan met een (deels) voorwaardelijke geldboete.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
In 2009 is het onderzoek Landlord gestart naar onder meer vermoedelijk gepleegde strafbare feiten in de vastgoedhandel van de familie [naam 9] en in het bijzonder de rol van [naam 4] waarbij ook verdachte in beeld kwam.
Zoals de rechtbank reeds onder 3.1 heeft overwogen is er sprake van een overschrijding van de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn van bijna acht jaar en negen maanden. De rechtbank zal hiermee in het voordeel van verdachte bij de strafoplegging rekening houden.
De rechtbank heeft verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van het valselijk laten opmaken van een authentieke notariële akte bij de aankoop van een pand. In het maatschappelijk en economisch verkeer dient men vertrouwen te kunnen stellen in de juistheid van bepaalde, voor dat verkeer essentiële, akten en geschriften.
Hoewel door dergelijk handelen dit vertrouwen wordt ondermijnd, houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte daarbij slechts een geringe rol heeft vervuld.
Alles overwegend acht de rechtbank het niet passend om verdachte nu nog een onvoorwaardelijke straf op te leggen. De rechtbank zal derhalve volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van 1 jaar.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 227 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Ontvankelijkheid
- verklaart het openbaar ministerie ten aanzien van de
onder feit 1 (impliciet subsidiair) ten laste gelegde schuldvariant van witwassen met betrekking tot de periode van 1 oktober 2006 tot en met 8 maart 2008en de
onder 3 ten laste gelegde oplichting,
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte;

Vrijspraak

- spreekt de verdachte vrij van de
onder 1 en onder 3 sub a en sub bten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde tot een
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • bepaalt dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van 1 jaar zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.G. van Baal, voorzitter, mr. A.K. Kleine en
mr. L. Feuth, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.M.E. de Beukelaer, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging tenlastelegging – ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 16 juni 2009, in de gemeente [plaats 3] en/of in de gemeente Heerlen, althans in het arrondissement [plaats 4] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een pand gelegen aan de [adres 2] heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dat pand - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
(Zie Zaakdossier 2, subzaakdossier [adres 2] )
2.
zij op of omstreeks 15 december 2006 in de gemeente [plaats 3] en/of in de gemeente Heerlen, in elk geval in het arrondissement [plaats 4] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in (een) notariële akte(n), te weten (een) leveringsakte(n) van het pand gelegen aan de [adres 2] opgemaakt door een notaris, te weten [naam 10] , valselijk heeft doen opnemen dat de koopprijs van voornoemd pand euro 172.500 bedroeg, van de waarheid van welk(e) feit(en) die akte moest doen blijken, terwijl verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist(en) dat de werkelijke en/of de te betalen koopprijs hoger was, zulks (telkens) met het oogmerk om die akte(n) of (een) afschrift(en) daarvan te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave(n) in overeenstemming met de waarheid;
(Zie Zaakdossier 2, subzaakdossier [adres 2] )
3.
zij in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 8 maart 2006 in de gemeente [plaats 3] , althans in het arrondissement [plaats 4] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
a. een factuur ten name van [bedrijf] met een totaalbedrag van euro 59.970,-, zijnde een geschrift dat bestemd was tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst door in strijd met de waarheid in deze factuur te vermelden dat [bedrijf] herstelwerkzaamheden had verricht ten behoeve van het pand [adres 3] en/of dat verdachte en/of (één van) haar mededader(s) een geldbedrag ter hoogte van euro 59.970,- verschuldigd was/waren aan [bedrijf] ,
b. gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift, te weten een factuur ten name van [bedrijf] met een totaalbedrag van euro 59.790,- - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat
gebruikmaken hierin dat zij, verdachte en/of (één van) haar mededader(s) voornoemde factuur heeft/hebben ingediend bij Aegon Schadeverzekering,
zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
Zie Zaakdossier 4, subzaakdossier [adres 3] )
en/of
zij in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 8 maart 2006 in de gemeente [plaats 3] , althans in het arrondissement [plaats 4] , in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, Aegon Schadeverzekering heeft/hebben bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 59.970,- hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of
listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid een valse factuur van [bedrijf] verstrekt waaruit kosten voor herstelwerkzaamheden van het pand [adres 3] zouden moeten blijken, zulks terwijl deze herstelwerkzaamheden niet waren verricht,waardoor voornoemde Aegon Schadeverzekering werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
(Zie Zaakdossier 4, subzaakdossier [adres 3] )

Voetnoten

1.Waar hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt - tenzij anders vermeld - gedoeld op paginanummers uit het proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, SIOD en de politie Limburg-Zuid, proces-verbaalnummer 44693, gesloten d.d. 30 januari 2012, doorgenummerd van pagina 1 tot en met pagina 83009. Daarbij zal telkens als eerste de pagina van de papieren versie verwezen worden, gevolgd door de het paginanummer in de digitale versie met een klein ‘d’ ervoor.
2.Koopovereenkomst D15-02, pagina 700585-700598/d20028-20041.
3.Leveringsakte D15-05, pagina 700606-700611/d2004920054.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 april 2010 (V38-3), pagina 200671-200674/d11964-11967.
5.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 28 april 2010 (V38-2), pagina 200666-200670/d11959-.11963.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 september 2010 (V38-4), pagina 200675-200678/d11968-200678.
7.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juli 2010 (AH-362), pagina 401745-401747/d14691-14963.
8.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 september 2010 (G26-1), pagina 300091-300092/d12331-12232.
9.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 7 mei 2010 (G30-1), pagina 300108-300110/d12348-12350.
10.D15-06, pagina 700613/d20056.