ECLI:NL:RBLIM:2020:1848

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 266
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in planschade wegens actieve risicoaanvaarding

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een verzoek om tegemoetkoming in planschade. Eiser, een inwoner van Brunssum, had in 1996 een woning gekocht en verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg. De rechtbank oordeelde dat een redelijk denkend en handelend koper het in 1991 vastgestelde Streekplan als het meest recente ruimtelijke beleid mocht aanmerken. Eiser stelde dat de aanleg van de Buitenring niet te voorzien was ten tijde van zijn aankoop, maar de rechtbank vond dat hij rekening had moeten houden met de mogelijkheid van een negatieve ontwikkeling van de planologische situatie. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder, omdat deze ten onrechte actieve risicoaanvaarding aan eiser had tegengeworpen. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten van eiser diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/266

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser], te Brunssum, eiser,

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Limburg, verweerder

(gemachtigden: mr. T.E.F. Reijnders, mr. M.G. Nielen en mr. M.G. NielenK. Kloth).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat nadien nog is aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij verweerder een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het inwerkingtreden van het Provinciaal Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg 2012 (PIP) per 11 maart 2015, dat de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg (de Buitenring) op 100 meter afstand van zijn woning mogelijk heeft gemaakt.
2. Verweerder heeft de Schadecommissie Buitenring Parkstad Limburg (hierna: de Schadecommissie) gevraagd advies uit te brengen ten aanzien van de aanvraag van eiser om een tegemoetkoming in planschade. De Schadecommissie heeft verweerder geadviseerd om aan eiser een tegemoetkoming in planschade toe te kennen van € 8.300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de aanvraagdatum. Over de voorzienbaarheid heeft de Schadecommissie in het advies vermeld dat uit de bij de Schadecommissie bekende stukken ten tijde van de aankoop van eisers woning in juni 1996 niet was te voorzien dat er een weg van (nationale) betekenis ten oosten van het object van eiser zou worden aangelegd.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van de Schadecommissie het verzoek om een tegemoetkoming in planschade afgewezen omdat eiser het risico op een verslechtering van de planologische situatie bij de aankoop van zijn woning aan [adres] in Brunssum op 16 januari 1996 actief heeft aanvaard. Daartoe is in het primaire besluit overwogen dat eiser in 1996 op basis van het Streekplan Zuid-Limburg 1977 (hierna: het Streekplan 1977) bekend had kunnen zijn met de mogelijke komst van een (inter)nationale weg ten noorden en noordoosten van de kern van Brunsssum. Het Streekplan 1977 is op 20 januari 1977 vastgesteld en op de daarbij behorende kaart is met een stippellijn een potentieel tracé voor een (inter)nationale weg aangegeven. Een redelijk denkend en handelend koper had dus rekening kunnen houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Als gevolg daarvan dient de planschade voor eisers rekening te blijven, aldus het primaire besluit.
4. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder en daartoe aangevoerd dat de stippellijn op de kaart bij het Streekplan 1977 stopt op ten minste 1 kilometer afstand van zijn woning. Dit is niet vergelijkbaar met de plaats waar de Buitenring is gerealiseerd. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat mogelijke voorzienbaarheid op grond van het Streekplan 1977 is doorbroken als gevolg van het Streekplan Zuid-Limburg Algehele Herziening van 19 februari 1987 (hierna: het Streekplan 1987) en het Streekplan uitwerking Oostelijk Zuid-Limburg van oktober 1991 (hierna: het Streekplan 1991). Op de kaarten bij die streekplannen is de op de kaart bij het Streekplan 1977 geprojecteerde weg niet meer ingetekend. Aangezien voor voorzienbaarheid de peildatum bepalend is, moet volgens eiser worden uitgegaan van hetgeen is opgenomen in het Streekplan 1991 en 1987.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt, conform het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften Provincie Limburg, ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de voorzienbaarheid, gebaseerd op het Streekplan 1977, niet is doorbroken als gevolg van de inwerkingtreding van de Streekplannen 1987 en 1991 omdat in beide streekplannen het eerdere in het Streekplan 1977 opgenomen plan om een weg ten (noord)oosten van Brunssum te realiseren niet expliciet is verlaten.
6. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld en aangevoerd dat hem ten onrechte actieve risicoaanvaarding is tegengeworpen. Bij de behandeling van zijn beroep ter zitting van de rechtbank heeft eiser de (primaire) beroepsgrond dat van actieve risicoaanvaarding geen sprake is omdat het tracédeel ten noorden van de kern van Brunssum op de kaart bij het Streekplan 1977 te ver verwijderd van zijn woning is ingetekend, niet gehandhaafd. Eiser handhaaft wel zijn subsidiaire beroepsgrond dat de voorzienbaarheid op basis van genoemd Streekplan is doorbroken als gevolg van de Streekplannen 1987 en 1991. Hij wijst erop dat in die streekplannen geen tracé voor een weg is ingetekend. Eiser kan zich erin vinden dat van hem als redelijk denkend en handelend koper wordt verlangd dat hij rekening houdt met een ten tijde van de aankoop van zijn woning in januari 1996 openbaar gemaakt, concreet beleidsvoornemen, zoals het Streekplan 1991. Het gaat volgens eiser echter te ver om van een redelijk denkend en handelend koper te verlangen dat niet alleen van het meest recente, ten tijde van de koop vigerende streekplan wordt kennisgenomen, maar dat daarbij ook een streekplan dat 20 jaar eerder is gepubliceerd, moet worden onderzocht om na te gaan of daarin concrete beleidsvoornemens waren opgenomen teneinde te kunnen beoordelen of die al of niet expliciet in de latere plannen zijn verlaten. Ten aanzien van verweerders standpunt dat de voorzienbaarheid van de mogelijke komst van een tracé ten noordoosten van de kern van Brunssum niet is doorbroken gelet op de vermelding in de Nota prioriteitenstelling 1985, waarnaar in de toelichtingen bij de Streekplannen van 1987 en 1991 wordt verwezen, voert eiser aan dat deze Nota geen openbaar gemaakt stuk is en dus zelf geen concreet beleidsvoornemen is. Eiser betoogt dat het niet in overeenstemming met de jurisprudentie is om hem ‘getrapte’ voorzienbaarheid tegen te werpen op basis van een niet openbaar stuk.
Over verweerders subsidiaire standpunt dat het normaal maatschappelijk risico in dit geval op 3% moet worden gesteld, voert eiser aan dat het normaal maatschappelijk risico niet hoger dan op 2% mag worden gesteld. Eiser betoogt dat niet onder verwijzing naar de jurisprudentie over inbreidingslocaties voor woningen en over infrastructurele werken zoals kustversterkingsmaatregelen of de uitbreiding van Schiphol kan worden gesteld dat in beginsel een normaal maatschappelijk risico van 5% acceptabel is. In het onderhavige geval is sprake van de komst van een nieuwe weg op agrarische gronden die niet in de ruimtelijke structuur past en dat ligt niet in de lijn der verwachtingen, aldus eiser.
7. Verweerder heeft in de verweerschriften nader onderbouwd waarop het standpunt is gebaseerd dat van doorbreking van de actieve risicoaanvaarding in zijn optiek geen sprake is. Verweerder erkent dat op de kaarten bij de Streekplannen uit 1987 en 1991 geen weg (meer) is ingetekend, maar wijst op pagina 93 van de toelichting bij het Streekplan 1987 en pagina 64 van de toelichting bij het Streekplan 1991. Op beide pagina’s staat een zelfde verwijzing naar de Prioriteitenstelling Hoofdwegenstructuur Oostelijk Mijngebied (1986). Verweerder heeft passages uit de Prioriteitenstelling van oktober 1985 overgelegd waarin op pagina 19 de S.W. 18 en de S.W. 26-noord zijn genoemd. Daaruit volgt volgens verweerder dat het plan om een (inter)nationale weg ten noordoosten van Brunssum te realiseren nooit expliciet is verlaten. De Streekplannen 1987 en 1991 waren door de economische crisis in de jaren ’80 terughoudender in de aanleg van nieuwe wegen, maar in de streekplannen is het voornemen tot aanleg van het tracé niet expliciet verlaten, hoogstens uitgesteld, betoogt verweerder. Hij heeft hierbij tevens gewezen op de verkeersstudie uit 1998, waarin is opgenomen dat een weg ten noorden van Brunssum voor een duurzame wegenstructuur aan de noord- en noordoostzijde van Oostelijk Zuid-Limburg (nog steeds) noodzakelijk is. Verweerder vindt steun voor zijn standpunt dat het lang stilzitten van de overheid onvoldoende is om van doorbreking van de actieve risicoaanvaarding te spreken, in de in het verweerschrift genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. De voorzienbaarheid van een planologische wijziging dient beoordeeld te worden aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de investeringsbeslissing, bijvoorbeeld ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak, voor een redelijk denkend en handelend koper, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft (uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:757). Om op grond van een concreet beleidsvoornemen voorzienbaarheid te kunnen aannemen, moet een redelijk denkend en handelend koper uit de openbaarmaking daarvan kunnen begrijpen op welk gebied dat beleidsvoornemen betrekking heeft, wat de zakelijke inhoud ervan is, en dat hij van de inhoud ervan kan kennisnemen (uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3715).
9.1.
Voor het aannemen van voorzienbaarheid is niet vereist dat verwezenlijking van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel volledig en onherroepelijk vaststaat, of dat deze maatregel in detail is uitgewerkt of dat de omvang van de nadelige gevolgen met nauwkeurigheid kan worden bepaald. Beslissend is of op het moment van investering de mogelijkheid van de schadeveroorzakende overheidsmaatregel zodanig kenbaar was, dat hiermee bij de beslissing tot investering rekening kon worden gehouden (uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:763). Bij het bepalen van de voorzienbaarheid van de schade komt geen betekenis toe aan de grootte van de ten tijde van de beslissing tot investering bestaande kans dat de schade niet zou ontstaan (uitspraak van
20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1049).
9.2.
Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard (uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8135).
9.3.
Met het oog op de beoordeling van de voorzienbaarheid dient het bestuursorgaan een vergelijking te maken tussen de ruimtelijke gevolgen van het planologische regime waarvan gesteld wordt dat het planschade heeft veroorzaakt en de ruimtelijke gevolgen van de voor de aanvrager meest ongunstige uitwerking van de in het beleidsvoornemen bedoelde ontwikkelingsmogelijkheden (uitspraak van de Afdeling van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4047).
10. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak de vraag moet worden beantwoord hoever het door een redelijk denkend en handelend koper uit te voeren onderzoek naar een nadelige toekomstige ontwikkeling reikt. De rechtbank is van oordeel dat van een redelijk denkend en handelend koper in elk geval kan worden verwacht dat hij van het ten tijde van zijn investeringsbeslissing vigerende, meest recente concrete beleidsvoornemen kennis neemt. In dit geval gold ten tijde van de aankoopdatum het Streekplan 1991. De rechtbank volgt verweerder niet in diens standpunt dat van een redelijk denkend en handelend koper kon worden verlangd dat hij ook kennis zou nemen van een twintig jaar eerder openbaar gemaakt streekplan. Dat zou anders zijn geweest indien in het actuele streekplan daarnaar was verwezen. Vast staat dat noch in het Streekplan 1991, noch in het Streekplan 1987 het plan voor een weg ten noord(oosten) van Brunssum was opgenomen. Op de kaart bij deze streekplannen was de weg niet ingetekend. Naar aanleiding van verweerders betoog dat eiser uit de Nota Prioriteitsstelling had kunnen afleiden dat de plannen uit 1977 voor een weg ten noordoosten van Brunssum niet expliciet waren verlaten, is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksplicht niet zo ver gaat dat van een redelijk denkend en handelend koper kan worden gevergd dat hij kennis neemt van een in de toelichting bij die Streekplannen op een enkele pagina vermeld, niet openbaar stuk. Op pagina 93 van de toelichting bij het Streekplan 1991 is gewezen op de “Prioriteitsstelling Hoofdwegenstructuur Oostelijk Mijngebied” (1986). Op pagina 19 van de door verweerder overgelegde Prioriteitenstelling van oktober 1985 staat de S.W. 18 op een zevende plaats en de S.W. 26-noord op een tiende plaats qua prioritering. Nog afgezien van het feit dat de Prioriteitenstelling geen openbaar stuk is, blijkt daaruit niet dat realisering van genoemde wegen in afwijking van hetgeen in de Streekplannen 1987 en 1991 zelf is vermeld, hoog op de agenda stond. Dat een weg ten noorden van Brunssum in de verkeersstudie Oostelijk Zuid-Limburg als noodzakelijk is aangemerkt voor een duurzame wegenstructuur in dit gebied, is niet relevant omdat de verkeersstudie dateert van na de koopdatum. De rechtbank is van oordeel dat een redelijk denkend en handelend koper het in 1991 vastgestelde Streekplan in redelijkheid als het meest recente ruimtelijk beleid mocht aanmerken en dat hij op basis daarvan bij zijn investeringsbeslissing geen rekening hoefde te houden met de aanleg van een (inter)nationale weg ten noordoosten van Brunssum.
11. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiser actieve risicoaanvaarding met betrekking tot de schade veroorzaakt door de aanleg van de Buitenring heeft tegengeworpen. De daardoor veroorzaakte schade komt in beginsel voor een tegemoetkoming in aanmerking. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid voor finale geschilbeslechting omdat verweerders gemachtigde bij de behandeling ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat verweerder in de gelegenheid wil worden gesteld om de gehanteerde korting in verband met het normaal maatschappelijk risico nog verder te onderbouwen. De rechtbank leidt daaruit af dat het bestreden besluit op dit onderdeel volgens verweerder vooralsnog ontoereikend is gemotiveerd. Daarom wordt volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit en de opdracht aan verweerder om een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,00 aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.050,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. N.M.J. Janssen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 maart 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.