ECLI:NL:RBLIM:2020:1701

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
C/03/274023 / BZ RK 20/112
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechterlijke machtiging tot opname en verblijf op basis van de Wet zorg en dwang

Op 20 februari 2020 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht een beschikking gegeven inzake een verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf van een betrokkene, geboren in 1927. Het verzoek is ingediend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) op 31 januari 2020, maar de vereiste medische verklaring werd pas op 7 februari 2020 overgelegd. De rechtbank heeft de door de Hoge Raad uitgezette lijn in het kader van de Krankzinnigenwet en de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) analoog toegepast en besloot de zaak inhoudelijk te behandelen, ondanks de late indiening van de medische verklaring.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene lijdt aan een psychogeriatrische aandoening, vermoedelijk gevorderde dementie in de vorm van Alzheimer. De huisarts van de betrokkene heeft verklaard dat hij duidelijke symptomen van dementie waarneemt, ondanks dat er geen officiële diagnose is gesteld. De rechtbank oordeelt dat de betrokkene niet in staat is om gevaarlijke situaties in te schatten en dat er een aanzienlijk risico op verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang bestaat.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat opname en verblijf noodzakelijk zijn om het ernstig nadeel te voorkomen. Er zijn geen minder ingrijpende mogelijkheden beschikbaar, aangezien de betrokkene zich verzet tegen opname en geen ziektebesef heeft. De rechtbank verleent daarom een machtiging tot opname en verblijf voor de duur van zes maanden, tot en met 20 augustus 2020. Deze beschikking is openbaar uitgesproken en er staat cassatie open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats: Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/274023 / BZ RK 20/112
Rechterlijke machtiging tot opname en verblijf
Beschikking van 20 februari 2020 van de rechtbank Limburg naar aanleiding van het door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediende verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd),
ten aanzien van:
[betrokkene],
geboren op [geboortedatum] 1927 in [geboorteplaats] ,
wonend aan de [adres] , [woonplaats]
,
hierna te noemen: betrokkene,
advocaat: mr. N.R. Heilhof, kantoorhoudend in Maastricht.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • drs. [naam huisarts] , de huisarts van betrokkene;
  • de heer [naam aanvrager] , de aanvrager;
  • de heer [naam zoon] , de zoon van betrokkene.

1.Het procesverloop

1.1.
Op 31 januari 2020 is bij de griffie een verzoekschrift tot het verlenen van een
rechterlijke machtiging ingekomen.
Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:
  • een afschrift van het indicatiebesluit van 12 december 2019;
  • de aanvraag van het verzoek tot een rechterlijke machtiging van 13 januari 2020;
  • een afschrift van het besluit tot opname en verblijf van 23 januari 2020;
  • het episodejournaal, opgesteld en ondertekend door drs. [naam huisarts] , huisarts, van
  • een afschrift van het zorgplan van 31 januari 2020.
Op 7 februari 2020 is bij de griffie de medische verklaring, opgesteld en ondertekend door
drs. [naam specialist] , specialist ouderengeneeskunde, van 5 februari 2020 ingekomen.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op
20 februari 2020 om 13:00 uur in het gerechtsgebouw van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht.
Ter zitting heeft de rechtbank gehoord mr. Heilhof, namens betrokkene.
Het CIZ, hoewel behoorlijk opgeroepen, is niet verschenen ter mondelinge behandeling.
De advocaat van betrokkene heeft ter mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd.
1.3.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 20 februari 2020 om 14:10 uur op het woonadres van betrokkene.
Ter zitting heeft de rechtbank de volgende personen gehoord:
  • betrokkene, bijgestaan door haar advocaat;
  • drs. [naam huisarts] , de huisarts van betrokkene;
  • de heer [naam aanvrager] , de aanvrager;
  • de heer [naam zoon] , de zoon van betrokkene.

2.Het verzoek en verweer

2.1.
Het CIZ heeft verzocht ten aanzien van betrokkene een rechterlijke machtiging te verlenen tot opname en verblijf.
2.2.
De advocaat heeft namens betrokkene verweer gevoerd en verzoekt primair het CIZ niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, omdat dit verzoek niet voldoet aan de formele wettelijke vereisten. Artikel 25, vijfde lid, onder d, Wzd bepaalt immers dat het CIZ bij het verzoek tot het verlenen van een machtiging een verklaring overlegt van een ter zake kundige arts die betrokkene kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. De rechtbank Rotterdam heeft in soortgelijke gevallen reeds overwogen dat deze medische verklaring een essentieel stuk is bij een verzoek tot vrijheidsbeneming dat niet mag ontbreken. De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 4 februari 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:607) weliswaar overwogen dat het op een later moment alsnog overleggen van de medische verklaring tot reparatie van de vormfout leidde, maar in tegenstelling tot de onderhavige zaak was de medische verklaring in de zaak van de rechtbank Oost-Brabant nog overgelegd binnen de wettelijke termijn. In de onderhavige zaak is de aanvraag van het verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging op
13 januari 2020 ingediend bij het CIZ. Het CIZ heeft vervolgens op 31 januari 2020 een verzoek ingediend bij de rechtbank tot het verlenen van een machtiging, zonder daarbij de vereiste medische verklaring te overleggen. Indien de rechtbank al van oordeel is dat de vormfout van het niet gelijktijdig overleggen van de medische verklaring met het verzoek, zoals artikel 25, vijfde lid, onder d, Wzd vereist, gerepareerd kan worden door de nazending van de medische verklaring, had deze nazending dienen te geschieden voorafgaand aan het verstrijken van de wettelijke termijn van artikel 26, eerste lid, Wzd, dus uiterlijk op
3 februari 2020. Nu de medische verklaring pas op 7 februari 2020 bij de rechtbank is overgelegd, is het CIZ derhalve niet ontvankelijk in haar verzoek. Indien de rechtbank desalniettemin van oordeel is dat het CIZ ontvankelijk is in haar verzoek, verzoekt de advocaat subsidiair het verzoek af te wijzen, aangezien niet is voldaan aan de gronden voor het verlenen van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf. Uit de medische verklaring blijkt immers dat betrokkene “vermoedelijk” lijdt aan gevorderde dementie in de vorm van waarschijnlijk Alzheimer. Nu ingevolge artikel 24, derde lid, Wzd sprake dient te zijn van een psychogeriatrische aandoening is het enkele vermoeden van een dergelijke aandoening niet voldoende voor het verlenen van een machtiging op grond van de Wzd.

3.De beoordeling

3.1.
Op grond van artikel 24 Wzd verleent de rechter op verzoek van het CIZ een rechterlijke machtiging om betrokkene te doen opnemen en te doen verblijven in een geregistreerde accommodatie indien de opname en het verblijf onvrijwillig is, als bedoeld in het tweede lid, en wordt voldaan aan de in het derde lid genoemde voorwaarden.
3.2.
Ingevolge artikel 26, vijfde lid, onder d, Wzd overlegt het CIZ bij het verzoek tot het verlenen van de voornoemde machtiging een verklaring van een ter zake kundige arts die betrokkene met het oog op de machtiging kort te voren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was. Deze verklaring dient te voldoen aan de vereisten van artikel 27 Wzd.
3.2.1
De aanvraag van het verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging is op 13 januari 2020 ingediend bij het CIZ door de heer [naam aanvrager] , verpleegkundige. Uit het verzoekschrift van het CIZ blijkt dat het de aanvrager door organisatorische omstandigheden niet is gelukt om betrokkene ten behoeve van de aanvraag vóór het verstrijken van de in artikel 26, eerste lid, Wzd bedoelde termijn van drie weken te laten onderzoeken door een ter zake kundige arts die niet bij de behandeling van betrokkene was betrokken, waardoor diens verklaring door het CIZ niet gelijktijdig met het verzoek kon worden overgelegd. Het CIZ heeft in de begeleidende brief bij het verzoekschrift te kennen gegeven dat op 5 februari om 10:00 uur een afspraak stond ingepland om betrokkene te laten onderzoeken ten behoeve van het opstellen van de medische verklaring. Op
7 februari 2020 is vervolgens door het CIZ, zoals reeds aangegeven, alsnog de vereiste medische verklaring, opgesteld en ondertekend door drs. [naam specialist] , specialist ouderengeneeskunde, van 5 februari 2020 overgelegd.
3.2.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 januari 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AG5505) in het kader van de Krankzinnigenwet en later bij arrest van 1 juli 1994 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1424) ook in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Bopz) overwogen dat de omstandigheid dat de vereiste medische verklaring niet is overgelegd of dat de overgelegde medische verklaring niet aan de wettelijke vereisten voldoet, niet als rechtsgevolg heeft dat de verzoekende partij niet ontvankelijk is in haar verzoek, maar dat op het verzoek eerst kan worden beslist nadat de vereiste medische verklaring alsnog is overgelegd. Deze lijn is in de daaropvolgende arresten door de Hoge Raad meermaals bevestigd. De Wzd volgt de Bopz op en is naar aard en doelstelling vergelijkbaar met de voornoemde wetten die haar voor gingen. Ook in het kader van de Wzd brengen de betrokken belangen – waaronder de bescherming van betrokkene zelf, dan wel anderen tegen ernstig nadeel – met zich mee dat de rechtbank erop zal toezien dat de ontbrekende stukken worden aangevuld of verbeterd. De rechtbank ziet in dit gegeven voldoende aanleiding de door de Hoge Raad uitgezette lijn ook in het kader van de Wzd te volgen en in de onderhavige zaak analoog toe te passen.
3.2.3.
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat, anders dan in de door de advocaat aangevoerde beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van – naar de rechtbank begrijpt – 24 januari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:517) en 27 januari 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:734), in de onderhavige zaak de medische verklaring voorafgaand aan de mondelinge behandeling alsnog is overgelegd. Weliswaar is deze verklaring pas overgelegd na het verstrijken van de in artikel 26, eerste lid, Wzd bedoelde termijn, maar dit neemt niet weg dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de medische verklaring en de gronden van het verzoek volledig en naar behoren heeft kunnen toetsen. Dit brengt met zich dat betrokkene niet wordt benadeeld door het gegeven dat de medische verklaring niet gelijktijdig met het verzoek is overgelegd. De rechtbank benadrukt in dit verband wel dat de bedoeling van de wetgever van artikel 26, vijfde lid, Wzd is geweest dat de vereiste bescheiden gelijktijdig met het verzoek tot het verlenen van een machtiging bij de rechtbank worden overgelegd. De rechtbank wijst het CIZ er daarom nadrukkelijk op dat het niet de bedoeling is dat het CIZ van het op een later moment nazenden van de medische verklaring de standaardpraktijk maakt en verwacht dan ook dat het CIZ deze handelswijze slechts bij hoge uitzondering zal hanteren.
3.2.4.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
3.3.
Uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting is voldoende gebleken dat betrokkene lijdt aan een psychogeriatrische aandoening, te weten gevorderde dementie in de vorm van waarschijnlijk Alzheimer. De advocaat van betrokkene heeft aangevoerd dat momenteel slechts sprake is van een vermoeden van een psychogeriatrische stoornis, aangezien betrokkene nooit officieel gediagnosticeerd is met een dergelijke stoornis. De huisarts van betrokkene heeft in dit verband verklaard dat betrokkene weigerde mee te werken aan onderzoek, waardoor een daadwerkelijke diagnose nooit heeft kunnen plaatsvinden. De huisarts is echter reeds zes jaar de huisarts van betrokkene en ziet in de gedragingen van betrokkene – ondanks het feit dat hij dit ziektebeeld nooit officieel heeft kunnen vaststellen – duidelijke symptomen van dementie. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de huisarts op dat punt, mede gelet op de observaties en het oordeel van de specialist ouderengeneeskunde die de medische verklaring d.d. 5 februari 2020 heeft opgesteld. In dit verband overweegt de rechtbank dat betrokkene in toenemende mate gedesoriënteerd en in zichzelf gekeerd is, zij motorisch erg onrustig is en kampt met forse geheugenproblemen. Zo sprak betrokkene tijdens de zitting over het kunnen wonen bij haar zus, die reeds vijf jaar geleden overleden is.
3.4.
Het gedrag van betrokkene als gevolg van deze psychogeriatrische aandoening leidt tot ernstig nadeel als bedoeld in artikel 1 lid 2 Wzd. Dat nadeel is gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang. Betrokkene is onvoldoende in staat (potentieel) gevaarlijke situaties in te schatten. Zo is sprake van fors zwerfgedrag, waarbij betrokkene naar buiten loopt om op zoek te gaan naar haar ouderlijk huis. Zij steekt daarbij de weg over zonder om zich heen te kijken en loopt dientengevolge het risico aangereden te worden of een ongeluk te veroorzaken. Zij is vervolgens ook niet meer in staat zelfstandig terug te keren naar huis. Betrokkene klimt daarnaast met grote regelmaat op stoelen om boven in de kasten te kunnen zoeken naar spullen die zij kwijt is en heeft dan geheel geen besef van het daarbij behorende valrisico. Zij heeft ondersteuning nodig bij vrijwel alle dagelijkse verrichtingen en vergeet ook te eten en te drinken indien zij hier niet nadrukkelijk en herhaaldelijk toe wordt aangespoord. Betrokkene is ten slotte wisselend afwerend jegens de persoonlijke verzorgers en kan soms met fysieke opstandigheid jegens hen reageren.
3.5.
De opname en het verblijf zijn noodzakelijk en geschikt om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Betrokkene heeft als gevolg van haar ziektebeeld 24 uur per dag aansturing en toezicht nodig in een veilige omgeving.
3.6.
Er zijn geen minder ingrijpende mogelijkheden om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Betrokkene verblijft momenteel in een zorgaccommodatie op basis van een 24-uurs open zorgsetting. Zij laat de laatste maanden echter in dusdanige mate signalen van desoriëntatie, motorische onrust en dwaalgedrag zien dat alleen een
24-uurs gesloten setting met voldoende diagnostische en behandelingsmogelijkheden toereikend is om voldoende zicht te kunnen houden op betrokkene en haar veiligheid te kunnen waarborgen.
3.7.
Het is niet gelukt om op basis van artikel 21 Wzd opname en verblijf te realiseren, omdat betrokkene zich verzet tegen de opname en het verblijf. Betrokkene heeft geen ziektebesef en ziekte-inzicht en is hierdoor niet in staat haar zorgbehoefte in te schatten. Zij heeft herhaaldelijk – en ook ter zitting – te kennen gegeven dat zij geen opname wenst en dat zij voldoende individuele ondersteuning accepteert.
3.8.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de criteria voor het verlenen van een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd. De rechtbank zal de machtiging tot opname en verblijf verlenen voor de duur van zes maanden.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verleent een machtiging tot opname en verblijf ten aanzien van [betrokkene] , geboren op [geboortedatum] 1927 in [geboorteplaats] ;
4.2.
bepaalt dat deze machtiging geldt voor de duur van zes maanden, aldus tot en met 20 augustus 2020.
Deze beschikking is gegeven door mr. drs. C.M.J. van den Acker, voorzitter,
mr. dr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. M.T.A.C. Russel, rechters, in tegenwoordigheid van
S.H.J.M. Jacobs als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2020 en op schrift gesteld op 21 februari 2020.
Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.