ECLI:NL:RBLIM:2020:11

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 januari 2020
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1963
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor restschade door beroepsziekte PTSS van politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een politieambtenaar, en de korpschef van Politie over de aansprakelijkheid voor restschade voortvloeiend uit haar beroepsziekte, posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Eiseres had eerder een beroep gedaan op schadevergoeding na het afwijzen van haar aansprakelijkstelling door de korpschef. De rechtbank oordeelde dat het buitensporigheidsvereiste van toepassing is bij de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de gestelde restschade. Eiseres had in haar beroep aangevoerd dat de korpschef onvoldoende nazorg had verleend na twee traumatische incidenten in 2001 en 2011, waarbij zij betrokken was als hulpverlener. De rechtbank concludeerde dat de korpschef zijn zorgplicht had nageleefd en dat de incidenten niet als buitensporig konden worden aangemerkt. De rechtbank verwierp de stellingen van eiseres dat de buitensporigheidsvereiste niet van toepassing was en dat er sprake was van slecht werkgeverschap. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiseres af.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 18/1963

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 januari 2020 in de zaak tussen

[eiseres]

(gemachtigde: mr. L. Meys),
en

De korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P. Ceulen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder onder meer de aansprakelijkstelling door eiseres voor restschade voortvloeiend uit haar beroepsziekte posttraumatische stress-stoornis (PTSS) afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mevrouw Sedighu.

Overwegingen

1. Eiseres was sinds 1991 in dienst van verweerder, laatstelijk in de functie van medewerker [functienaam] in het district [districtsnaam] .
2. Eiseres is op 31 maart 2001 geconfronteerd met een verkeersongval in Vilt, waarbij drie inzittenden op slag dood waren en een vierde zwaar gewond raakte. Op 15 oktober 2011 werd eiseres geconfronteerd met een treinongeval, waarbij een auto op een spoorwegovergang werd gegrepen door een intercitytrein en twee personen om het leven zijn gekomen.
3. Op 12 maart 2012 is eiseres voor haar toenmalige werkzaamheden uitgevallen wegens psychische klachten. Vlak voor deze ziekmelding is de diagnose PTSS bij eiseres gesteld.
4. Bij besluit van 7 januari 2014 heeft verweerder de bij eiseres aanwezige ziekte aangemerkt als een beroepsziekte in de zin van artikel 1, onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (het Barp). Uit dit besluit is af te leiden dat de PTTS-klachten van eiseres hun oorzaak vinden in traumatische gebeurtenissen, waaraan eiseres in haar werksituatie is blootgesteld.
5. Bij besluit van 12 februari 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met ingang van 10 maart 2014 een WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 70%.
6. Bij besluit van 26 november 2014 is eiseres op grond van artikel 94, eerste lid, sub e, van het Barp met ingang van 1 januari 2015 eervol ontslag verleend vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid als gevolg van ziekte.
7. Bij brief van 1 juni 2015 heeft eiseres aan verweerder medegedeeld dat zij aanspraak maakt op vergoedingen, zoals neergelegd in artikel 54 en artikel 54a van het Barp, als gevolg van een tweetal traumatische gebeurtenissen en vanwege tekortschietende nazorg. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar onvoldoende nazorg heeft verleend na het zeer heftig verkeersongeval in Vilt in 2001 en het treinincident in 2011, zoals hiervoor vermeld onder rechtsoverweging 2. Eiseres houdt verweerder aansprakelijk voor restschade (dat wil zeggen schade die niet wordt vergoed op basis van het Barp), zoals volledig smartengeld, verlies aan arbeidsvermogen, huishoudelijke hulp, et cetera.
8. Bij besluit van 30 juni 2016 is aan eiseres op grond van de Coulanceregeling PTSS politie (van 4 september 2014) een bedrag van € 128.832,00 netto toegekend als smartengeld. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, waarbij het verzoek van eiseres voor vergoeding van de restschade is afgewezen, omdat – kort gezegd – niet is voldaan aan de (in de jurisprudentie gestelde) “buitensporigheidseis” met betrekking tot de werkomstandigheden.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt in het primaire besluit gehandhaafd. Het bezwaar tegen het primaire besluit is dan ook ongegrond verklaard. Volgens verweerder is in het primaire besluit terecht aangenomen dat het buitensporigheidsvereiste een rol speelt bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de politie als overheidswerkgever. De Toetsingscommissie Buitensporigheid (de Toetsingscommissie) is naar de mening van verweerder op basis van zorgvuldig onderzoek gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat in het geval van eiseres tijdens de ongevallen in 2001 en 2011 van buitensporige werkomstandigheden geen sprake was. Na zorgvuldig onderzoek en op basis van de verklaringen van eiseres is vastgesteld dat de politie heeft voldaan aan haar verplichtingen om na de beide ongevallen laagdrempelig nazorg aan te bieden. Hiermee heeft de politie voldaan aan haar zorgplicht, aldus verweerder. Ook heeft de politie volgens verweerder voldoende voldaan aan haar verplichtingen tot re-integratie.
10. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Eiseres blijft de mening toegedaan dat verweerder aansprakelijk is voor de restschade vanwege de vastgestelde PTSS op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens eiseres geldt de buitensporigheidseis niet en zo dit wel het geval zou zijn dan is eiseres van mening dat de incidenten uit 2001 en 2011, in tegenstelling tot verweerders standpunt, wel buitensporig waren. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij zich niet kan weren tegen het advies van de Toetsingscommissie, omdat zij niet is betrokken bij dit advies. Eiseres geeft aan dat zij ook niet is gehoord door deze commissie en dat er dan ook sprake is van strijdigheid met de beginselen van hoor- en wederhoor en equality of arms. Eiseres heeft ten aanzien hiervan de rechtbank verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), teneinde te beoordelen of sprake is geweest van buitensporige incidenten en de impact daarvan op eiseres. Ook heeft eiseres haar bezwaar gehandhaafd dat verweerder niet heeft voldaan aanzijn re-integratieverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 7:658a BW, en eiseres daardoor inkomensschade heeft geleden, omdat zij haar verdiencapaciteit niet heeft benut per einde loongerelateerde WGA-uitkering en zij is teruggevallen op een WIA-vervolguitkering. Volgens eiseres is in dit verband dan ook sprake van slecht werkgeverschap op grond van artikel 125ter van de Ambtenarenwet. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat het primaire besluit in strijd is genomen met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, nu verweerder zijn besluit eerst bij het bestreden besluit heeft gemotiveerd. Volgens eiseres had haar bezwaar tegen het primaire besluit dan ook gegrond moeten worden verklaard met toekenning van een proceskostenvergoeding. Eiseres is dan ook van mening dat het bestreden besluit strijdig is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en om die reden geen stand kan houden. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de houding van verweerder vanaf de aansprakelijkstelling tot het bestreden besluit te kwalificeren valt als slecht werkgeverschap, zoals bedoeld in artikel 125ter van de Ambtenarenwet. Zo heeft verweerder volgens eiseres geweigerd te reageren, informatie te verstrekken, een besluit te nemen, de hoorzitting te verplaatsen en stukken toe te zenden. Eiseres stelt hierdoor schade te hebben geleden bestaande uit advocaatkosten. Eiseres heeft de advocaat moeten inschakelen om verweerder tot actie te dwingen. Eiseres is van mening dat verweerder op voet van artikel 125ter van de Ambtenarenwet (slecht werkgeverschap) deze kosten aan haar dient te vergoeden.
11. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072, en
13 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2148) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
13. De CRvB heeft in vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 24 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1911) tot uitdrukking gebracht dat bij psychische klachten de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, geobjectiveerd dienen te worden. De betrokkene moet voldoende feiten aandragen ter ondersteuning van zijn standpunt dat er sprake is van abnormale omstandigheden. Daarbij moet bovendien sprake zijn van het buitensporigheidsvereiste: er moet sprake zijn van factoren die in verhouding tot het werk of die werkomstandigheden – objectief gezien – een buitensporig karakter dragen. In het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden.
14. Niet in geschil is dat eiseres ten gevolge van haar werkzaamheden lijdt aan PTSS. Bij besluit van 7 januari 2014 heeft verweerder deze ziekte van eiseres aangemerkt als beroepsziekte.
15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat met het besluit van 7 januari 2014 is erkend dat er sprake is van een beroepsziekte. Volgens eiseres dient de resterende schade, die niet door de rechtspositionele voorzieningen wordt gedekt, te worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:658 BW. Eiseres is van mening dat het buitensporigheidsvereiste dan niet meer geldt. Naar de mening van eiseres geldt de buitensporigheidseis alleen bij het aanmerken als een beroepsziekte. Eiseres verwijst hierbij ter zitting naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 september 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:5332).
16. De rechtbank verwerpt bovenstaande stelling van eiseres dat het buitensporigheidsvereiste niet zou gelden voor de beoordeling van de aansprakelijkheid voor de gestelde restschade.
17. De rechtbank stelt vast dat met het besluit van 30 juni 2016 aan eiseres een vergoeding is toegekend op grond van de artikelen 54 en 54a van het Barp. Uit vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juli 2010, ECLI:NL: CRVB:2010:BN3475) blijkt dat het aanmerken van een dienstongeval, of zoals in het onderhavige geval een beroepsziekte, in de zin van artikel 54 en 54a van het Barp, nog niet betekent dat ook aanspraak bestaat op vergoeding van andere schade die een ambtenaar als gevolg van het ongeval of de beroepsziekte heeft geleden of wellicht nog zal lijden. Beide grondslagen voor schadevergoeding kunnen volgens de CRvB naast elkaar bestaan en vergen gezien de verschillen tussen beide normen een afzonderlijke toetsing, die eventueel in afzonderlijke besluiten zijn beslag kan krijgen. Dit betekent dat met het besluit van 30 juni 2016 nog niet is komen vast te staan dat verweerder aansprakelijk is voor de door eiseres gestelde restschade, nu de toetsing daarvoor een andere is dan de vaststelling dat sprake is van een in de uitoefening van de werkzaamheden geleden schade als bedoeld in artikel 54 van het Barp.
18. De rechtbank stelt vast dat het vereiste van buitensporigheid op basis van de Circulaire PTSS politie van 18 december 2012 bij het besluit over de beroepsziekte buiten beschouwing is gebleven. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat bij besluit van 7 januari 2014 over het vaststellen van de beroepsziekte nog niet is getoetst of de door eiseres tijdens de incidenten van 31 maart 2001 en 15 oktober 2011 verrichte werkzaamheden of de werkomstandigheden objectief gezien een buitensporig karakter hadden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, nu het hier om psychische klachten gaat, bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de gestelde restschade van eiseres het buitensporigheidsvereiste onverkort geldt. De rechtbank volgt de door eiseres ter zitting naar voren gebrachte uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant dan ook niet. Ook de verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de CRvB van 23 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1950) treft geen doel, omdat deze uitspraak betrekking heeft op de vraag of sprake is van een beroepsziekte, waarbij de Circulaire PTSS politie niet van toepassing is. Voornoemde uitspraak van de CRvB gaat niet, zoals in het onderhavige geval, over de vergoeding van restschade voortvloeiende uit een beroepsziekte. Voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op de Richtlijn psychosociale ondersteuning geüniformeerden uit 2012, overweegt de rechtbank dat deze richtlijn ten tijde van de incidenten uit 2001 en 2011 nog niet bestond.
19. De rechtbank stelt vervolgens voorop dat het aan de ambtenaar is om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van buitensporige werkomstandigheden sprake is geweest. Eiseres heeft verwezen naar een tweetal incidenten, te weten het hiervoor onder rechtsoverweging 2 genoemde verkeersongeval in Vilt uit 2001 en het treinongeval uit 2011. Deze incidenten dienen naar haar mening te worden gezien als werkomstandigheden die als buitensporig moeten worden aangemerkt.
20. Verweerder heeft in het kader van zijn aansprakelijkstelling voor restschade, een onderzoek laten verrichten naar beide incidenten. Alvorens een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van eiseres heeft verweerder alle informatie in de politiesystemen over de incidenten en het verslag van de hoorzitting voorgelegd aan de Toetsingscommissie. De Toetsingscommissie heeft op basis van deze informatie vastgesteld welke werkzaamheden eiseres heeft uitgevoerd ten tijde van de incidenten. Zo is gebleken dat eiseres ondersteunende werkzaamheden heeft verricht bij het verkeersongeval in Vilt, waarbij zij onder meer een deken over het zwaargewonde slachtoffer heeft gelegd en de rijbaan heeft vrijgemaakt van nieuwsgierige mensen. Ook heeft eiseres de verdachten naar de huisartsenpost gebracht en vervolgens een verdachte overgebracht naar het politiebureau. Met betrekking tot het tweede incident, het treinongeval uit 2011, is gebleken dat eiseres als tweede eenheid op de plaats van het ongeval aankwam. Zij constateerde dat de personenauto, als gevolg van de aanrijding enkele honderden meters door de trein over het baanvak was geduwd en hierdoor zwaar beschadigd was De Toetsingscommissie heeft aangegeven dat zij zich ervan bewust is dat een verkeersongeval de nodige impact heeft op hulpverleners, geen prettig aangezicht is en een schrikreactie teweeg kan brengen. Desalniettemin is de Toetsingscommissie van mening dat de confrontatie met ernstige ongevallen, zoals de onderhavige twee incidenten, inherent is aan de functie van politiemedewerkers. Het advies van de Toetsingscommissie luidt dan ook dat objectief gezien de beide incidenten afzonderlijk en tezamen bezien niet buitensporig zijn. De hulpverlening na ongevallen maakt volgens de Toetsingscommissie nu eenmaal onderdeel uit van de dagelijkse werkzaamheden van een politieagent. De Toetsingscommissie heeft ook meegewogen dat het feit dat eiseres in ruim tien jaar tijd bij twee incidenten is betrokken niet als buitensporig kan worden aangemerkt. Overeenkomstig het advies van de Toetsingscommissie heeft verweerder in het bestreden besluit zich op het standpunt gesteld dat in het primaire besluit terecht tot de conclusie is gekomen dat niet is voldaan aan het vereiste van buitensporigheid en als gevolg daarvan acht verweerder zich niet aansprakelijk voor het vergoeden van de restschade.
21. De rechtbank kan zich verenigen met voornoemd standpunt van verweerder en de onderbouwing die daaraan ten grondslag ligt. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden is om het advies van de Toetsingscommissie niet te volgen. Gelet op de beschikbare stukken wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de Toetsingscommissie. Eiseres heeft bovendien onvoldoende feiten aangedragen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er tijdens beide incidenten sprake is geweest van abnormale werkomstandigheden, die niet inherent zijn aan haar functie. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met het rapport van de Toetsingscommissie voldoende onderbouwd dat objectief bezien van buitensporigheid van het werk of de werkomstandigheden tijdens beide incidenten geen sprake is geweest.
22. Voor zover eiseres in beroep heeft aangevoerd dat zij niet bij het advies van de Commissie betrokken is geweest en daardoor sprake is van strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor en equality of arms, overweegt de rechtbank dat zij deze beroepsgrond opvat als een stelling die erop neerkomt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb.
23. Artikel 7:9 van de Awb luidt: wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport van de Toetsingscommissie van 26 maart 2018 geen feit of omstandigheid van aanmerkelijk belang in de zin van artikel 7:9 van de Awb. Het rapport van de Toetsingscommissie is niet meer dan een bevestiging van een reeds eerder ingenomen standpunt van verweerder dat er geen sprake is van buitensporigheid. Eiseres hoefde dan ook niet alsnog te worden gehoord over het rapport van de Toetsingscommissie. De rechtbank is daarom van oordeel dat de hoorplicht niet geschonden is. Voorts heeft eiseres in beroep van het rapport van de Toetsingscommissie kennis kunnen nemen en hierover beroepsgronden naar voren kunnen brengen. Ook is eiseres ter zitting door de rechtbank over het betreffende rapport gehoord. Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat eiseres in haar belangen is geschaad. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het instellen van een nader onderzoek door het benoemen van een onafhankelijke deskundige, zoals door eiseres is verzocht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
25. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat verweerder zijn zorgplicht jegens eiseres heeft geschonden. Verweerder heeft in het bestreden besluit de bedrijfsopvang die is aangeboden na beide incidenten uiteengezet. Uit het schematisch overzicht dodelijke aanrijding Berg en Terblijt (bijlage 2 bij het rapport van de Toetsingscommissie) blijkt dat direct na het verkeersongeval in 2001 in Vilt overleg is gevoerd met het Bedrijfs Opvang Team (het BOT) en dat er een debriefing heeft plaatsgevonden. De toenmalig leidinggevende van eiseres, [naam] , heeft dit bevestigd in zijn emailbericht van 20 februari 2018 (bijlage 10 van het verweerschrift). Volgens [naam] is er vanwege de grote impact van dit ongeval voor alle betrokken collega’s, dus ook voor eiseres, in de dagen en weken na dit ongeval voldoende zorg aangeboden. Eiseres heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat zij na het verkeersongeval in Vilt in 2001 geen gebruik heeft gemaakt van de aangeboden bedrijfsopvang. De rechtbank verwijst in dit verband naar juristprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164, en
17 december 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:4615) waaruit volgt dat nazorg niet zo ver hoeft te gaan dat hulp of behandeling wordt opgedrongen en dat het aan de politieambtenaar is om in gevallen waarin in bedrijfsopvang is voorzien, maar deze niet in volle omvang wordt verleend, om zelf aan de bel te trekken om deze alsnog te krijgen. Dat eiseres na het eerste ongeval geen gebruik heeft gemaakt van het BOT kan verweerder niet worden tegengeworpen. Ook na het treinongeval van 2011 is er voldoende nazorg geboden. Uit het mutatierapport van 3 mei 2012 (bijlage 9 bij het rapport van de Toetsingscommissie) blijkt dat na het ongeval eveneens sprake was van een debriefing met BOT-gesprekken. Een collega van eiseres heeft voor haar de bedrijfsopvang ingeschakeld die eiseres vervolgens heeft doorverwezen naar een psycholoog, waardoor eiseres psychologische hulp heeft gekregen. Gelet op het vorenstaande kan eiseres niet worden gevolgd in haar standpunt dat schending van de zorgplicht moet worden aangenomen.
26. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder tekort geschoten is in zijn verplichting tot het verrichten van re-integratieactiviteiten en zij daardoor inkomensschade heeft geleden. Naar de mening van eiseres is sprake van slecht werkgeverschap op grond van artikel 125ter van de Ambtenarenwet. Eiseres heeft in dit verband ook gewezen op het bepaalde in artikel 42 van de WIA.
27. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres haar stelling dat verweerder is tekortgeschoten in de re-integratie niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. Vervolgens overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit uitvoerig heeft weergegeven welke re-integratieactiviteiten de politie voor eiseres gedurende de wachttijdperiode heeft ondernomen. Verweerder heeft op allerlei manieren geprobeerd om passend werk voor eiseres te vinden zowel binnen verweerders organisatie als ook daarbuiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende re-integratie-inspanningen tijdens de wachttijd heeft verricht. Ten aanzien van de re-integratie activiteiten van verweerder op grond van artikel 42 van de WIA na het ontslag van eiseres is de rechtbank daarnaast van oordeel dat deze activiteiten verweerder niet in zijn hoedanigheid van (voormalig) werkgever kunnen worden aangerekend, omdat het gaat om een taak van de (voormalig) werkgever als eigen risicodrager en dus niet als werkgever als zodanig. Gelet op het vorenstaande, is verweerder niet tekort geschoten in zijn re-integratieverplichtingen. Van slecht werkgeverschap op dit punt is evenmin gebleken. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
28. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiseres dat het primaire besluit in strijd is genomen met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel, verweerder eerst bij het bestreden besluit zijn besluitvorming heeft gemotiveerd en haar bezwaar derhalve gegrond had dienen te worden verklaard met toekenning van een proceskostenvergoeding, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 7:11 van de Awb is in bezwaar sprake van een volledige heroverweging van een besluit, op grondslag van een daartegen ingediend bezwaar. Dit kan ertoe leiden dat verweerder een nadere (verbeterde) motivering geeft op het primaire besluit. De afwijzing van de door eiseres gevraagde vergoeding van de restschade heeft verweerder gehandhaafd. De heroverweging heeft niet geleid tot het herroepen van het primaire besluit. Op grond van artikel 7:15, eerste lid, van de Awb is alleen wanneer hiervan sprake is, een proceskostenvergoeding aangewezen.. De beroepsgrond van eiseres treft geen doel.
29. Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij extra advocaatkosten heeft moeten maken als gevolg van de proceshouding van verweerder en verweerder deze extra advocaatkosten dient te vergoeden op grond van artikel 125ter van de Ambtenarenwet (vanwege slecht werkgeverschap), overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank volgt verweerders standpunt in het verweerschrift dat geen sprake is geweest van het weigeren om een inhoudelijk standpunt in te nemen, informatie te verstrekken, een hoorzitting te verplaatsen dan wel stukken toe te zenden. Niet gebleken is dat verweerder eiseres (tegen beter weten in) heeft tegengewerkt en dat eiseres daardoor extra kosten van rechtsbijstand heeft gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding dat eiseres haar volledige kosten van rechtsbijstand vergoed dient te krijgen op grond van artikel 125ter van de Ambtenarenwet, daarbij in het midden latend of dit artikel überhaupt hiervoor een basis kan bieden.
30. Eiseres heeft voor het overige verzocht hetgeen eerder in bezwaar is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Nu verweerder hier in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank daar voldoende gemotiveerd op in is gegaan en eiseres deze gronden, anders dan besproken in voormelde rechtsoverwegingen, in beroep niet nader onderbouwd, kan de enkele verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd niet leiden tot het daarmee door eiseres beoogde resultaat.
31. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G. Klein (voorzitter), en mr. P.J.M. Bruijnzeels en mr. M.A.H. Span-Henkens, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2020.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 januari 2020

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.