In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgplicht van de korpschef van politie ten aanzien van appellante, die lijdt aan posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van traumatische ervaringen tijdens haar werk. De Raad oordeelt dat de korpschef niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, met name wat betreft de verlening van nazorg in de periodes 1995-1998 en 2003-2005. De korpschef heeft geen bewijs geleverd dat hij in deze perioden adequate nazorg heeft geboden, en de overgelegde protocollen zijn niet gedateerd, waardoor niet kan worden vastgesteld dat deze daadwerkelijk zijn toegepast. Voor de periode 2006-2009 zijn er wel stukken overgelegd, maar deze tonen voornamelijk het vakinhoudelijk functioneren van appellante aan en niet de actieve nazorg die zij nodig had. De Raad concludeert dat de korpschef de aansprakelijkheid voor de schade die appellante heeft geleden ten gevolge van onvoldoende nazorg ten onrechte heeft afgewezen. Het hoger beroep van appellante slaagt, en de Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de korpschef. De korpschef moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij hij rekening moet houden met de zorgplicht en de verplichting om voldoende nazorg te bieden. Tevens wordt de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante.