ECLI:NL:CRVB:2019:2148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/3243 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht en nazorgverplichtingen van de korpschef in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgplicht van de korpschef van politie ten aanzien van appellante, die lijdt aan posttraumatische stressstoornis (PTSS) als gevolg van traumatische ervaringen tijdens haar werk. De Raad oordeelt dat de korpschef niet voldoende heeft aangetoond dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, met name wat betreft de verlening van nazorg in de periodes 1995-1998 en 2003-2005. De korpschef heeft geen bewijs geleverd dat hij in deze perioden adequate nazorg heeft geboden, en de overgelegde protocollen zijn niet gedateerd, waardoor niet kan worden vastgesteld dat deze daadwerkelijk zijn toegepast. Voor de periode 2006-2009 zijn er wel stukken overgelegd, maar deze tonen voornamelijk het vakinhoudelijk functioneren van appellante aan en niet de actieve nazorg die zij nodig had. De Raad concludeert dat de korpschef de aansprakelijkheid voor de schade die appellante heeft geleden ten gevolge van onvoldoende nazorg ten onrechte heeft afgewezen. Het hoger beroep van appellante slaagt, en de Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de korpschef. De korpschef moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij hij rekening moet houden met de zorgplicht en de verplichting om voldoende nazorg te bieden. Tevens wordt de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17/3243 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
21 maart 2017, 16/835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 13 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend. Hierop heeft mr. Boon namens appellante bij brief van 5 oktober 2017 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.C.M. Steenberghe.
Na de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 2 mei 2018 heeft de korpschef een nader standpunt ingenomen naar aanleiding van door de Raad gestelde vragen. Namens appellante heeft mr. Boon hierop bij brief van
17 mei 2018 een reactie gegeven.
De korpschef heeft op 16 juli 2018 op verzoek van de Raad een schriftelijke reactie gegeven op de brief van 17 mei 2018 en nadere stukken ingezonden.
Mr. Boon heeft namens appellante op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Op 25 oktober 2018 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Steenberghe.
Na de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 13 december 2018 heeft de korpschef door de Raad gestelde vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden. Hierop heeft mr. Boon een schriftelijke reactie gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1994, met een onderbreking, werkzaam bij de politie. Van 1995 tot en met 1998 was zij werkzaam in uniformdienst bij het district [district 1] te [gemeente] . Eind 1998 is zij uit dienst getreden. Vanaf 2003 was appellante werkzaam in uniformdienst bij het district [district 2] . In 2005 heeft zij ondersteunende werkzaamheden verricht in verband met zwangerschap. Van 2006 tot en met 2009 was appellante op detacheringsbasis werkzaam als rechercheur bij de afdeling [afdeling] van de Dienst [Dienst] .
1.2.
Op 4 september 2009 is appellante voor haar toenmalige werkzaamheden uitgevallen wegens ziekte. Nadien is de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) gesteld.
1.3.
Bij besluit van 9 januari 2013 heeft de korpschef de bij appellante aanwezige ziekte aangemerkt als een beroepsziekte in de zin van artikel 1, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Daarbij is aangesloten bij een medisch rapport van het Academisch Medisch Centrum Amsterdam van 24 juli 2012, waarin is vermeld dat de
PTSS-klachten van appellante in overwegende mate hun oorzaak vinden in verschillende traumatische gebeurtenissen waaraan zij in haar werksituatie is blootgesteld in de periode 1995 tot 2009. Het ging hierbij onder andere om de confrontatie met meerdere zelfdodingen, een dodelijk auto-ongeluk van een jonge vrouw, de moord op een kind en het voeren van intensieve verhoren tijdens de detacheringsperiode bij [Dienst] . In het besluit is aan het slot vermeld: “Mogelijk ten overvloede wijs ik u erop dat het korps met dit besluit geen aansprakelijkheid heeft erkend voor het ontstaan van de beroepsziekte.”
1.4.
Bij brief van 17 november 2014 is de korpschef namens appellante aansprakelijk gesteld voor alle geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van traumatische gebeurtenissen en tekortschietende nazorg. Bij besluit van 1 juni 2015 heeft de korpschef geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen. Daarbij is vermeld, kort weergegeven, dat de aansprakelijkstelling binnen vijf jaar na 4 september 2009, dus uiterlijk op 4 september 2014, had moeten plaatsvinden. Uit oogpunt van coulance is het verzoek van 17 november 2014 toch in behandeling genomen, met dien verstande dat de beoordeling van de aansprakelijkstelling is beperkt tot de periode vanaf 4 september 2009. Volgens de korpschef is er geen reden om aansprakelijkheid te erkennen. In de periode 1995 tot 2009 hebben diverse trauma’s een rol gespeeld bij het ontwikkelen van PTSS, waaronder trauma’s in de privésfeer. Het is niet duidelijk welk deel van de klachten is toe te schijven aan de verrichte werkzaamheden en welk deel aan privéomstandigheden.
1.5.
Het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2015 is bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat bij het besluit van 9 januari 2013 is geweigerd om aansprakelijkheid te erkennen voor het ontstaan van de beroepsziekte. Het verzoek van 17 november 2014 moet worden gezien als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Omdat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, wordt het verzoek afgewezen. Bovendien is volgens de korpschef de vordering van appellante verjaard, aangezien de diagnose PTSS op
4 september 2009 is gesteld, zodat appellante de korpschef uiterlijk op 4 september 2014 aansprakelijk had moeten stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat aan de afwijzing van het verzoek onder meer ten grondslag ligt dat de vordering is verjaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante dit standpunt, dat het bestreden besluit zelfstandig kan dragen, niet heeft bestreden, zodat er alleen al om die reden geen reden is voor vernietiging van het bestreden besluit.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
3.1.
De korpschef heeft zijn standpunt dat in dit geval artikel 4:6 van de Awb van toepassing is en dat de vordering bovendien is verjaard, niet gehandhaafd. Het geschil tussen partijen spitst zich nu uitsluitend toe op de vraag of de korpschef zijn zorgplicht is nagekomen, in het bijzonder wat betreft de verlening van nazorg na de desbetreffende incidenten.
3.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de korpschef er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij zijn zorgplicht is nagekomen. Over de periode 1995 tot en met 1998 en de periode 2003 tot en met 2005 zijn geen stukken uit haar personeelsdossier overgelegd en wat betreft de eerste periode is door de korpschef te kennen gegeven dat de inzichten ten aanzien van nazorg nog niet waren zoals die vanaf ongeveer 2010 bestaan. Verder heeft appellante erop gewezen dat de door de korpschef overgelegde protocollen “Werkwijze Bedrijfsopvangteam” en “Waarschuwingsprotocol Bedrijfsopvangteam” beide niet zijn gedateerd en dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze protocollen daadwerkelijk in de desbetreffende perioden golden, laat staan dat hieraan ook feitelijke uitvoering is gegeven. Volgens appellante blijkt evenmin dat het “ [titel boek] ” van augustus 2012 al in de periode 2006 tot en met 2009 werd gehanteerd. Appellante heeft ontkend dat haar nazorg is verleend op de wijze zoals beschreven in de protocollen. Volgens appellante is geen nazorg verleend en was er geen ruimte om over de diverse traumatische gebeurtenissen te praten, wat heeft geleid tot verergering van haar psychische klachten.
3.3.
De korpschef heeft bij brieven van 2 mei 2018 en 13 december 2018 een nader standpunt ingenomen, dat, kort samengevat, het volgende inhoudt. Het personeelsdossier van appellante bevat over de perioden 1995 tot en met 1998 en 2003 tot en met 2005 geen stukken meer. De desbetreffende stukken zijn alle op enig moment vernietigd. Volgens de korpschef bestond ten aanzien van deze perioden geen bewaarplicht, gelet op het bepaalde in het Vaststellingsbesluit Selectielijst archiefbescheiden regionale politieorganisaties vanaf 1 april 1994. Daarom kan van de korpschef redelijkerwijs niet meer worden gevergd om aan te tonen dat hij in de genoemde perioden zijn zorgplicht is nagekomen. Wat betreft de periode 2006 tot en met 2009 heeft de korpschef stukken uit het personeelsdossier van appellante overgelegd. Volgens de korpschef blijkt uit deze stukken dat hij in die periode voldoende nazorg heeft verleend. Verder heeft de korpschef op verzoek van de Raad informatie verstrekt over de protocollen en werkwijzen die in de desbetreffende perioden werden gehanteerd ten aanzien van de verlening van opvang en nazorg voor medewerkers die ingrijpende gebeurtenissen meemaakten op het werk. Wat betreft de periode 1995 tot en met 1998 heeft de korpschef te kennen gegeven dat de inzichten op dit punt nog niet waren zoals die vanaf ongeveer 2010 bestaan. Over de periode 2003 tot en met 2005 heeft de korpschef een stuk met als titel “Werkwijze Bedrijfsopvangteam” overgelegd en over de periode 2006 tot en met 2009 een stuk met als titel “Waarschuwingsprotocol Bedrijfsopvangteam”, een stuk met als titel “ Gespreksmodel van het Bedrijfs Opvang Team [plaatsnaam] ” en het “ Opleidingsboek Bedrijfs opvang Team [plaatsnaam] ” van augustus 2012, dat volgens de korpschef al jarenlang daarvoor gehanteerd werd. Volgens de korpschef is aan deze protocollen steeds onverkort uitvoering gegeven en heeft hij hiermee voldaan aan zijn verplichting tot het verlenen van nazorg.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072, en 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.5.
Op de korpschef rust in beginsel de last om aannemelijk te maken dat de nazorg voldoende is geweest, uitgaande van de omstandigheden van het geval en van de toenmalige stand van de wetenschap. Indien dusdanige tekortkomingen naar voren komen dat deze als een schending van de zorgplicht moeten worden aangemerkt, wordt het causaal verband met de PTSS als een gegeven beschouwd, tenzij de korpschef aannemelijk maakt dat de PTSS niet aan het gebrek aan (na)zorg kan worden toegeschreven. Zie de uitspraken van 25 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1164, en 14 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4336.
3.6.1.
Zoals onder 3.3 is vermeld heeft de korpschef op enig moment de stukken die betrekking hebben op onder meer de periode 1995 tot en met 1998 uit het personeelsdossier van appellante verwijderd. Naar aanleiding van het verzoek van de Raad om protocollen over het verlenen van nazorg over te leggen en om daarbij aan te geven in hoeverre daar uitvoering aan is gegeven, heeft de korpschef ten aanzien van de periode 1995 tot en met 1998 volstaan met de enkele opmerking dat de inzichten over nazorg toen nog niet waren zoals die vanaf ongeveer 2010 bestaan. Een protocol of een andersoortige vastlegging van afspraken op dit punt heeft de korpschef, ondanks het verzoek van de Raad daartoe, niet overgelegd.
3.6.2.
Daarmee heeft de korpschef geen begin van bewijs geleverd dat hij aan appellante in de genoemde periode voldoende nazorg heeft verleend. Ook als rekening wordt gehouden met het tijdsverloop, moet worden geconcludeerd dat de korpschef wat betreft deze periode niet heeft voldaan aan de onder 3.5 geformuleerde verplichting om aannemelijk te maken dat de nazorg voldoende is geweest.
3.7.1.
Ook voor de periode 2003 tot en met 2005 geldt dat de korpschef op enig moment de desbetreffende stukken uit het personeelsdossier heeft verwijderd. Over deze periode heeft de korpschef een stuk overgelegd, getiteld “Werkwijze Bedrijfsopvangteam”. Hierin worden de rol en werkwijze van het bedrijfsopvangteam beschreven en de manieren waarop het kan worden ingeschakeld. Vermeld is dat alles wat aan het bedrijfsopvangteam ter ore komt strikt vertrouwelijk wordt behandeld en dat alleen met toestemming van de betrokkene inhoudelijk wordt gesproken met bijvoorbeeld de lijnchef of andere derden. Van iedere inzet van het bedrijfsopvangteam wordt een geanonimiseerd inzetrapport gemaakt, dat niet in het personeelsdossier wordt opgenomen.
3.7.2.
Geconcludeerd moet worden dat de korpschef ook wat betreft de periode 2003 tot en met 2005 niet heeft voldaan aan zijn verplichting om aannemelijk te maken dat de nazorg voldoende is geweest. Het enkele overleggen van de onder 3.7.1 genoemde ongedateerde werkwijze, waarvan appellante heeft ontkend dat deze feitelijk werd toegepast, is daartoe onvoldoende. Dat geen overige stukken meer beschikbaar zijn, kan, mede gezien de onder 3.5 geformuleerde verplichting, in dit geval niet ten nadele van appellante uitvallen.
3.8.
Over de periode 2006 tot en met 2009 heeft de korpschef diverse stukken uit het personeelsdossier van appellante overgelegd, te weten een verslag van gemaakte afspraken over begeleiding, verslagen van voortgangsgesprekken en van jaargesprekken, opgestelde ontwikkelingsplannen en een beoordeling over het tijdvak 1 mei 2008 tot 1 augustus 2009. Verder heeft de korpschef wat betreft deze periode de onder 3.3 in dit verband genoemde stukken over bedrijfsopvang overgelegd. Volgens de korpschef is hiermee aannemelijk gemaakt dat de nazorg voldoende is geweest.
3.9.
De onder 3.8 genoemde stukken uit het personeelsdossier betreffen vrijwel uitsluitend het vakinhoudelijk functioneren van appellante en de wijze van samenwerken met haar collega’s. Eén verslag, een gespreksverslag van 5 september 2007, bevat een korte weergave van een gesprek over de persoonlijke omstandigheden van appellante. Dat in de periode 2006 tot en met 2009 op enigerlei wijze actieve nazorg is verleend in verband met de traumatische gebeurtenissen die appellante heeft meegemaakt, blijkt niet uit de overgelegde stukken. Verder is ook wat betreft deze periode niet komen vast te staan welke protocollen over nazorg golden, nu het in dit verband overgelegde opleidingsboek dateert van latere datum en appellante heeft ontkend dat de daarin vermelde richtlijnen in 2006 tot en met 2009 al golden en feitelijk werden toegepast.
4. Uit het voorgaande volgt dat de korpschef de gevraagde schadevergoeding op onjuiste gronden heeft afgewezen en dat hij ten onrechte heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die appellante heeft geleden ten gevolge van het onvoldoende bieden van nazorg. Dat betekent dat het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. De korpschef zal zich alsnog inhoudelijk moeten uitlaten over het verzoek van appellante met inachtneming van wat hiervoor is overwogen, in het bijzonder het criterium genoemd in rechtsoverweging 3.5. De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien nu in wezen een geheel nieuwe beoordeling van het verzoek van appellante om dient plaats te vinden. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de kosten die appellante in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en
€ 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ