ECLI:NL:RBLIM:2019:11821

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
C/03/250357 / FA RK 18-1893 en C/03/250360 / FA RK 18-1895
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot inkomen en verrekenplicht

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 30 augustus 2019, wordt de echtscheiding uitgesproken tussen partijen die op 9 januari 1991 te Heerlen zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, terwijl de man verweer heeft gevoerd en heeft verzocht om dit verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gedurende hun huwelijk een hoge levensstandaard hebben gehad, maar heeft de beslissing over de partneralimentatie aangehouden in afwachting van de uitkomst van de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen en de verrekening conform de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw om een bijdrage voor hun meerderjarige kinderen afgewezen, omdat er geen wettelijke grondslag voor was.

Daarnaast is er een uitgebreide discussie geweest over de afwikkeling van het huwelijksvermogen, waarbij de rechtbank heeft vastgesteld dat er eenvoudige gemeenschappen zijn ontstaan ondanks de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft partijen opgedragen om een boedelbeschrijving op te maken ten overstaan van een notaris en heeft mr. R.A. Thissen benoemd als notaris. De rechtbank heeft ook bepaald dat de tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken moeten worden verevend. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de vrouw te veroordelen tot het overleggen van stukken afgewezen, omdat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw deze stukken onder zich heeft. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen zijn verplicht om de benodigde informatie te verstrekken voor de verevening van de pensioenen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummers: C/03/250357 / FA RK 18-1893 en C/03/250360 / FA RK 18-1895
Beschikking van de meervoudige kamer van 30 augustus 2019 betreffende de echtscheiding in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. R.M.H.H. Tuinstra, kantoor houdend te Beek,
tegen
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.K.E. van Herk, kantoor houdend te Amsterdam.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 23 mei 2018;
  • het verweerschrift van de man, tevens houdende zelfstandige verzoeken, ingekomen op 7 augustus 2018;
  • het verweerschrift van de vrouw op de zelfstandige verzoeken, ingekomen op
24 september 2018;
  • de brief, met producties, van de vrouw van 27 juni 2019;
  • de brief van de man van 27 juni 2019 en de brief, met producties, van de man van
4 juli 2019;
- de behandeling ter zitting op 9 juli 2019, waarbij beide partijen en hun advocaten zijn verschenen.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 9 januari 1991 te Heerlen. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
Echtscheiding
2.2.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben beiden gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Partnerbijdrage
2.4.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 30.000,- per maand.
2.5.
De man heeft daartegen verweer gevoerd en heeft verzocht dit verzoek van de vrouw af te wijzen, althans enige aan hem op te leggen alimentatieverplichting zeer aanzienlijk te beperken, zowel in omvang als in duur.
2.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6.1.
Partijen hebben gedebatteerd over de (hoogte van de) behoefte van de vrouw, de mate waarin zij daar zelf in kan voorzien (behoeftigheid) en de mate waarin de man daarin zou moeten bijdragen (draagkracht). Vaststaat dat partijen gedurende het huwelijk een hoge levensstandaard hebben gehad, zodat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aanzienlijk zal zijn. De rechtbank zal die behoefte evenwel nu niet vaststellen en daarom evenmin ingaan op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. In dit kader is immers van belang dat de man heeft gewezen op meerdere rechterlijke uitspraken, waarin alimentatieverzoeken zijn afgewezen vanwege het ontbreken van behoeftigheid bij alimentatiegerechtigden die over grote vermogens beschikken. Die jurisprudentie is niet door de vrouw ter discussie gesteld. In deze procedure valt zeker niet uit te sluiten dat de vrouw, na de afwikkeling van de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen en de verrekening conform de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, over een aanzienlijk vermogen zal beschikken en om die reden niet behoeftig zal zijn.
2.6.2.
De rechtbank zal de beslissing op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie daarom aanhouden in afwachting van de uitkomst van de verdeling/verrekening. In de tussentijd behoudt de bij beschikking voorlopige voorzieningen van 24 juli 2019 vastgestelde partnerbijdrage van € 9.000,- bruto per maand haar kracht totdat de beslissing van de partnerbijdrage in de onderhavige procedure bij (gedeeltelijke) toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat (conform artikel 826, lid 1, sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv).
Verstaansbepaling met betrekking tot de meerderjarige kinderen
2.7.
De vrouw heeft verzocht – kort gezegd – te verstaan dat partijen zich jegens hun twee meerderjarige kinderen hebben verplicht om in elk geval tot hun 28e levensjaar een bijdrage te verstrekken in de kosten van hun levensonderhoud en studie.
2.8.
De man heeft zich hiertegen verweerd en heeft verzocht de vrouw in dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen.
2.9.
Hoewel de man heeft erkend dat partijen een afspraak hebben gemaakt zoals die in het verzoek van de vrouw is verwoord, moet de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen, omdat daarvoor geen grondslag in de wet bestaat. De rechtbank begrijpt de wens van de vrouw om deze afspraak vast te leggen, maar de rechtbank kan daar geen rol van betekenis in spelen door daarover een beslissing te nemen. Dit laat onverlet dat partijen gehouden zijn de tussen hen bestaande mondelinge afspraak na te komen.
Afwikkeling van het huwelijksvermogen
2.10.
Partijen hebben huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) gemaakt op 7 januari 1991 ten overstaan van (toen nog) kandidaat-notaris mr. R.L.G.M. Steegmans te Maastricht. Uit de akte blijkt - kort gezegd - dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd en dat partijen periodiek (jaarlijks) hadden moeten verrekenen.
2.11.
Ondanks de door partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap, zijn er eenvoudige gemeenschappen tussen partijen ontstaan, die de rechtbank hierna eerst zal bespreken.
2.12.
Tussen partijen staat vast dat aan het periodiek verrekenbeding door partijen geen uitvoering is gegeven. Dit betekent dat conform artikel 1:141 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de verplichting tot verrekening over het verrekentijdvak in stand is gebleven en die verplichting zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend, alsmede de vruchten daarvan. Bovendien kent artikel 1:141 lid 3 BW een bewijsvermoeden: het bij het einde van het huwelijk alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Op wat dit voor partijen betekent zal de rechtbank onder 2.34 en volgende terugkomen.
Veroordeling van de vrouw tot het overleggen van stukken?
2.13.
De man heeft – kort gezegd – verzocht (onder A. in zijn verweerschrift) de vrouw te veroordelen tot het overleggen van een veelvoud aan stukken, die zij onder zich zou hebben genomen en nog steeds houdt. Ter zitting heeft de man dit verzoek gepreciseerd door te stellen dat het in ieder geval gaat om de jaarrekeningen van de eenmanszaak [handelsnaam] over de jaren 1986 tot en met 1993, de jaarstukken van [naam bv 1] over de jaren 1994 en 1995, de facturen van de kunstaankopen en de aankopen van meubilair en onroerend goed alsmede de bewijzen van betaling daarvan. Volgens de man hield de vrouw een archief bij van alle documenten (ook met betrekking tot zijn onderneming) en dit is allemaal verdwenen. De man heeft gesteld dat hij hierdoor ernstig is geschaad in de mogelijkheid om verweer te voeren.
2.14.
De vrouw heeft betwist dat zij stukken heeft meegenomen, onder zich heeft/houdt en heeft de door de man geuite beschuldigingen naast zich neergelegd.
2.15.
De rechtbank gaat ervan uit dat de door de man genoemde stukken relevant zouden kunnen zijn voor het inkleden van het verweer van de man; de vrouw heeft dat ook niet weersproken. De vrouw heeft evenwel ontkend dat zij de door de man genoemde stukken heeft meegenomen dan wel onder zich heeft en houdt. Bij die stand van zaken ligt het op de weg van de man zijn stelling te onderbouwen en aannemelijk te maken. Nu de man dat heeft nagelaten, heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht en kan niet worden aangenomen dat de vrouw in het bezit is van de door de man genoemde stukken. Het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot het overleggen van stukken zal derhalve worden afgewezen.
2.16.
In het verlengde van het voorgaande zou de man nog een aanvullend verweerschrift willen indienen (verzoek onder B. in zijn verweerschrift). Ook dit verzoek zal de rechtbank afwijzen, reeds omdat de vrouw niet zal worden veroordeeld tot het overleggen van stukken.
Eenvoudige gemeenschappen
Onroerende zaken
2.17.
De vrouw heeft gesteld dat partijen een viertal onroerende zaken in gemeenschappelijke eigendom hebben, te weten:
de echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] (hierna te noemen: de echtelijke woning), waarvan de laatst bekende WOZ-waarde € 1.192.000,- is;
een vrijstaande woning in [plaats 1] , met het adres (conform de door de vrouw overgelegde productie 15) [adres 2] , in een dure en populaire wijk van de stad. De actuele waarde van deze woning heeft de vrouw op
€ 2.100.000,- geschat;
een woning in [plaats 2] , waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd en verleend voor een grondige verbouwing. De buurman, die interesse heeft getoond, heeft reeds een bod uitgebracht. De vrouw schat dat de waarde van deze onroerende zaak ongeveer € 1.000.000,- bedraagt;
een pand in [plaats 3] met het adres [adres 3] . Volgens de vrouw is dit pand grondig verbouwd en volledig nieuw ingericht. De vrouw heeft de huidige waarde geschat op € 750.000,-.
De vrouw heeft (onder C.1 in het verzoekschrift) verzocht – kort gezegd – partijen te bevelen over te gaan tot verdeling van deze onroerende zaken en de wijze van verdeling te gelasten, in die zin dat deze zaken, tenzij de vrouw aangeeft dat zij één of meerdere van die panden wil overnemen voor de waarde in het economisch verkeer, te gelde worden gemaakt en partijen gehouden zijn mee te werken aan het verstrekken van een verkoopopdracht aan een makelaar voor de onderhandse verhoop.
2.18.
In zijn verweerschrift heeft de man in eerste instantie betwist dat de hiervoor door de vrouw genoemde onroerende zaken gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn, behoudens met betrekking tot de echtelijke woning. Hij heeft verzocht het verzoek van de vrouw onder C.1 af te wijzen. Ter zitting heeft de man echter erkend dat de woning in [plaats 2] en het pand in [plaats 3] ook eenvoudige gemeenschappen betreffen, omdat uit de stukken die de vrouw bij het verweerschrift in het geding heeft gebracht, blijkt dat deze onroerende zaken in Spanje en de VS op beider naam zowel zijn gekocht als in eigendom zijn verkregen.
2.19.
Ten aanzien van de woning in [plaats 1] heeft de man ter zitting gesteld dat de situatie anders ligt. Volgens de man is de grond in [plaats 1] gezamenlijk door partijen aangekocht, maar is daarop een opstal gebouwd die blijkens de jaarstukken van de onderneming van de man is gefinancierd uit die onderneming. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit argument, mocht dit al juist zijn, niet opweegt tegen de juridische werkelijkheid, namelijk dat de woning in [plaats 1] gemeenschappelijk eigendom is omdat de eigendom van de grond de gebouwen die duurzaam met de grond zijn verenigd omvat. Zonder nadere door de man gegeven toelichting is niet relevant wie de woning heeft gefinancierd, terwijl de man ter zitting ook letterlijk heeft verklaard dat partijen “vier gemeenschappelijke panden hebben”.
2.20.
De rechtbank gaat er op grond van het voorgaande van uit dat de hiervoor door de vrouw onder a. tot en met d. genoemde onroerende zaken gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn en om die reden voor verdeling vatbaar zijn. De man wenst dat de echtelijke woning aan hem wordt toegedeeld (althans het woongedeelte daarvan aan het adres [adres 1] ), omdat hij het voornemen heeft om het gehele pand (inclusief het kantoorgedeelte aan het adres [adres 4] ) na zijn actieve loopbaan tot [naam] te maken. Daarnaast heeft de man gesteld dat hij ook graag toedeling aan hem wenst van de panden in [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 1] . Hierop heeft de vrouw gesteld dat de man weliswaar alle panden wenst aan te houden, maar dat dit niet mogelijk is, omdat dit financieel niet op te brengen is en partijen dan in liquiditeitsproblemen zouden komen.
2.21.
De man heeft verder gesteld dat hij privégelden heeft gestoken in de hiervoor genoemde onroerende zaken. Om die reden heeft hij (onder G. en H. in zijn verweerschrift) verzocht een verklaring voor recht te geven dat hij een nog nader vast te stellen vordering tot vergoeding op de vrouw heeft voor de aan zijn privévermogen onttrokken gelden, die besteed zijn aan de aankoop, bouw en/of inrichting van deze onroerende zaken. Nu de vrouw heeft betwist dat dergelijke vergoedingsvorderingen bestaan, die overigens alleen kunnen worden ingesteld jegens de gemeenschap (en niet jegens de vrouw), en de man deze vorderingen op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt of onderbouwd, zal de rechtbank bij gebrek aan enige onderbouwing deze verzoeken van de man afwijzen. In feite heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, in dit verband niet voldaan aan zijn stelplicht. Het verzoek van de man onder G. en het onderdeel van het verzoek van de man onder H. dat ziet op de panden in Japan, de VS en Spanje zal de rechtbank daarom afwijzen.
2.22.
Met betrekking tot de gemeenschappelijke onroerende zaken gaat de rechtbank ervan uit dat partijen, in het kader van de bij de door de rechtbank onder 3.5. benoemde notaris op te maken boedelbeschrijving, zullen bezien wat er met deze zaken zou moeten gebeuren, dat wil zeggen aan wie deze zaken zullen dan wel kunnen worden toegedeeld, wie deze zaken zou kunnen overnemen dan wel of deze zaken verkocht (moeten) worden. Voor de bepaling van de waarde van deze onroerende zaken kunnen partijen gebruik maken van schatters of deskundigen, die conform artikel 675 Rv ook door de notaris kunnen worden benoemd. Deze kan dan tevens beoordelen hoe de waardeverhouding tussen woon- en kantoorgedeelte is en of de verbinding hiertussen invloed heeft op de waarde van de woning. Vooralsnog zal de beslissing op het verzoek van de vrouw onder C.1 in het verzoekschrift derhalve worden aangehouden.
Kunstwerken en inboedel
2.23.
De vrouw heeft gesteld dat partijen 143 kunstwerken in gemeenschappelijke eigendom hebben. Ook deze werken wenst de vrouw te gelde te maken (verzoek van de vrouw onder C.2 in het verzoekschrift) kort gezegd onder leiding van een door de rechtbank daartoe te benoemen gekwalificeerde expert in (moderne) kunst, waarbij de netto-verkoopopbrengsten aan de vrouw moeten worden uitgekeerd en het 50%-aandeel van de man zal worden verrekend met de verrekenverplichtingen van de man jegens de vrouw. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat zij graag zou zien dat de inboedel in Maastricht aan haar wordt toegedeeld en de rest van de privé-inboedel, die zich op diverse locaties bevindt (Amsterdam en Zürich), aan de man, met gesloten beurzen dus zonder nadere verrekening van de waarde over en weer (verzoek van de vrouw onder C.3 in het verzoekschrift).
2.24.
De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht voornoemde verzoeken van de vrouw af te wijzen. De schilderijen en andere kunstwerken zijn gekocht en geleverd door/aan (een van) zijn ondernemingen die vallen onder [naam bv 4] . Vermoedelijk zouden deze op de balans hebben gestaan, aldus de man, en is slechts een gering deel van de kunst in privé aangeschaft. Verder heeft de man betwist dat de inboedel in een eenvoudige gemeenschap zou vallen. Indien de kunst en de inboedel voor verdeling of verrekening vatbaar zou zijn, zou deze toegedeeld moeten worden aan de man onder de verplichting de helft van de door een deskundige vast te stellen waarde daarvan uit te keren aan de vrouw, onder verrekening van door de man uit privé of niet voor verrekening vatbaar vermogen in deze zaken gestoken gelden. De man heeft daarom (onder H. in het verweerschrift) ook met betrekking tot de inboedel en de kunstwerken verzocht – kort gezegd – te verklaren voor recht dat de man uit hoofde van artikel 3 HV een nader vast te stellen vordering tot vergoeding heeft op de vrouw voor de aan zijn privévermogen onttrokken gelden.
2.25.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft in dit kader gewezen op artikel 2 lid 3 HV, waaruit volgt dat roerende zaken worden vermoed aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren, behoudens bewijs van het tegendeel. Hieruit volgt dat het vermoeden bestaat dat de kunstcollectie en de inboedel gemeenschappelijk eigendom van partijen betreft. De man heeft dit vermoeden niet gemotiveerd ontkracht door middel van het overleggen van enig bewijsstuk ter staving van zijn stellingen. Onder die omstandigheden moet worden aangenomen dat het vermoeden juist is. Dat betekent dat de rechtbank ervan uitgaat dat de inboedel en de kunstwerken voor verdeling vatbaar zijn. Ook deze vermogensbestanddelen zouden partijen moeten meenemen bij de beschrijving ten overstaan van de notaris, zodat daar kan worden bezien op welke wijze deze goederen worden verdeeld en of het nodig is dat in dit kader schatters of deskundigen worden benoemd ter bepaling van de waarde. De verzoeken van de vrouw onder C.2 en C.3 zullen derhalve worden aangehouden.
2.26.
Ook met betrekking tot de inboedel en de kunstwerken geldt dat de man, tegenover de betwisting daarvan door de vrouw, op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij een vergoedingsvordering op de gemeenschap zou hebben, zodat dit onderdeel van het verzoek van de man onder H. eveneens wordt afgewezen.
Saldi bankrekeningen
2.27.
De vrouw heeft (onder C.4 in het verzoekschrift) verzocht partijen te bevelen een aantal bankrekeningen te laten opheffen nadat de saldi op die rekeningen zijn overgeboekt naar een door de vrouw aan te wijzen rekening, en het 50%-aandeel van de man in het saldo per datum overboeking en opheffing te verrekenen met zijn verrekenverplichtingen jegens de vrouw.
2.28.
De man heeft verzocht dit verzoek van de vrouw af te wijzen. Hij heeft – kort gezegd – gesteld dat het feit dat de bankrekeningen (deels) op beider naam staan, niet wil zeggen dat het saldo daarvan gemeenschappelijk is, gelet op het feit dat partijen onder huwelijkse voorwaarden onder uitsluiting van iedere gemeenschap met elkaar zijn gehuwd. Op de vrouw rust de bewijslast dat de rekeningen voor verdeling vatbaar zijn.
2.29.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw, tegenover de betwisting daarvan door de man, niet nader heeft onderbouwd dat de saldi op de bankrekeningen van partijen gemeenschappelijk zijn, terwijl de juistheid van haar stelling niet kan volgen uit haar blote stelling dat de saldi gemeenschappelijk zijn, zodat het verzoek van de vrouw onder C.4 zal worden afgewezen.
2.30.
Wel geeft de rechtbank partijen in overweging deze kwestie van de saldi van de bankrekeningen mee te nemen bij de afwikkeling van de verrekening van hun vermogen conform de HV. Aangezien partijen niet periodiek hebben verrekend, wordt het alsdan aanwezige vermogen (waarschijnlijk vooralsnog ook dat op de bankrekeningen) immers conform artikel 1:141 lid 3 BW vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Peildatum voor de omvang van de saldi zou dan conform artikel 1:142 lid 1 BW de datum van indiening van het echtscheidingsverzoekschrift, aldus 23 mei 2018, moeten zijn. Het ligt op de weg van partijen deze kwestie al dan niet mee te nemen bij de beschrijving van het te verrekenen vermogen ten overstaan van de in deze beschikking benoemde notaris.
Beschikking in plaats treden van vereiste medewerking man op grond van artikel 3:300 BW?
2.31.
De vrouw heeft (onder C.5 van het verzoekschrift) verzocht – kort gezegd – te bepalen dat de beschikking in de plaats zal treden van de vereiste medewerking van de man voor de uitvoering van de uit de beschikking voortvloeiende verdelingshandelingen, mocht de man die medewerking niet verlenen, zulks in de zin van artikel 3:300 BW.
2.32.
De man heeft verzocht dit verzoek af te wijzen.
2.33.
De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek van de vrouw nu niet aan de orde is, omdat in deze beschikking geen beslissingen worden genomen die verdelingshandelingen van de man, althans zijn medewerking daartoe, vereisen. Bovendien is het verzoek van de vrouw voorbarig, omdat ervan moet worden uitgegaan (niets wijst thans in een andere richting) dat de man veroordelingen van de rechter nakomt (bij gebreke waarvan de vrouw nakoming daarvan kan vorderen in een spoedprocedure conform artikel 223 Rv of een kortgedingprocedure). Dit verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.
Verrekening
Begrip inkomen en omvang van de verrekenplicht
2.34.
Partijen hebben uitgebreid gediscussieerd over de omvang van de verrekenplicht en de vraag wat onder het begrip “inkomen” in de tussen partijen overeengekomen HV moet worden verstaan.
2.35.
Ter discussie staat aldus wat moet worden verstaan onder inkomen in de zin van artikel 5 HV (zoals genoemd in artikel 8 HV, waar de periodieke verrekenplicht is opgenomen). De rechtbank citeert het tweede lid van artikel 5 in de HV:
“Onder inkomen wordt verstaan het belastbaar inkomen voor de heffing van de inkomstenbelasting, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, met dien verstande, dat inkomen belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen.”
2.36.
De man heeft onder meer gesteld dat het inkomensbegrip beperkt moet worden uitgelegd, dat de vrouw dient aan te tonen dat de door haar genoemde vermogensbestanddelen zijn gevormd door overgespaard inkomen en zij daarin niet is geslaagd, zodat zij geen beroep kan doen op artikel 1:141 lid 1 en 3 BW, dat geen verrekening moet plaatsvinden van de waarde van de ondernemingen, althans dat laatstgenoemde waarde slechts proportioneel (naar rato) moet worden verrekend en er een beperking van de verrekenplicht is. Deze stellingen heeft de man vertaald in zijn verzoeken in het verweerschrift onder D., E. en F.
2.37.
De vrouw heeft gesteld dat het inkomensbegrip ruim moet worden opgevat. Tevens handelt de man in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid nu hij opeens niets meer wenst te verrekenen terwijl, in het overleg voorafgaand aan deze procedure, door de man een compleet ander uitgangspunt werd gehanteerd. Indien partijen het oogmerk hadden het inkomensbegrip te beperken, hadden zij wel “inkomen uit arbeid” of “inkomen uit vermogen” in de HV opgenomen. Dat is niet gebeurd. Er is slechts één uitzondering gemaakt in de HV: het inkomen belast naar evenredig inkomstenbelastingtarief, maar dat is in 1990/1991 (ten tijde van het opmaken van de HV) beperkt tot een klein aantal in de toen geldende Wet IB 1964 genoemde inkomensbestanddelen. Dergelijke inkomsten zijn niet genoten. De vrouw heeft verder verwezen naar een uitspraak van het Hof Amsterdam waarin over exact dezelfde bepaling is geoordeeld (vindplaats op www.rechtspraak.nl : ECLI:NL:GHAMS:2016:3044).
2.38.
De rechtbank is van oordeel dat voor de uitleg van het begrip inkomen, waarover volgens het verrekenbeding moet worden verrekend, gekeken moet worden naar de tekst van de HV en de bedoeling van partijen bij de totstandkoming van de HV.
2.39.
Ter zitting is gebleken dat partijen niet of nauwelijks nog een duidelijke herinnering hebben aan de vraag waarom het verrekenbeding in de HV is opgenomen en wat daarvan de achterliggende reden was. Zij zijn het erover eens dat het architectenbureau, dat de man toen al dreef, risicovol was, dat hun intenties waren de risico’s daarvan af te dekken en dat iedereen destijds in hun kringen vóór de sluiting van het huwelijk koos voor het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank de tekst van het verrekenbeding leidend.
2.40.
In artikel 4 van de Wet IB 1964, die van toepassing was toen partijen de HV zijn overeengekomen, werd onder belastbaar inkomen verstaan: a. winst uit onderneming; b. winst uit aanmerkelijk belang; c. zuivere inkomsten uit arbeid. De winst van een BV die als dividend werd uitgekeerd, viel onder de winst uit aanmerkelijk belang. Deze werd onder het regime van de Wet IB 1964 progressief belast, zoals ook blijkt uit de door de man als productie 12 overgelegde brief van Zantboer & Partners van 20 juli 2018. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat partijen in hun HV ten aanzien van bepaalde inkomsten enig voorbehoud hebben gemaakt. Een eventuele wijziging in de fiscale wetgeving hebben zij evenmin voorzien of vastgelegd in de HV. Slechts de categorie “inkomen belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief” hebben partijen van verrekening uitgezonderd, maar die categorie is beperkt tot een klein aantal in de artikelen 57, 57a en 58 van de toen geldende Wet IB 1964 genoemde inkomensbestanddelen. Onweersproken heeft de vrouw gesteld dat dergelijke inkomsten niet zijn genoten, terwijl de man evenmin heeft gesteld dat alle inkomsten gedurende het huwelijk (enkel) aan die kwalificatie voldeden. Al met al moet de rechtbank concluderen dat er in de HV van partijen is uitgegaan van een ruim inkomensbegrip en dat daaronder niet alleen inkomen uit arbeid moet worden geschaard, maar ook winst uit onderneming. Nu de man zelf heeft gesteld dat er niet of nauwelijks dividend is uitgekeerd door zijn ondernemingen, hetgeen eveneens geldt voor de onderneming(en) van de vrouw, moet ervan worden uitgegaan dat het te verrekenen vermogen zich nog in de holdings van partijen bevindt. Naar het oordeel van de rechtbank komt ook hier het vermoeden als genoemd in 1:141 lid 3 BW om de hoek kijken. Al het nog aanwezige vermogen moet alsnog worden verrekend. Daar waar de man heeft getracht de bal bij de vrouw te leggen door te stellen dat het op de weg van de vrouw heeft gelegen om aan te tonen welke vermogensbestanddelen voor verrekening in aanmerking komen, had het gelet op voornoemd wetsartikel juist op de weg van de man gelegen om het vermoeden te ontkrachten met ter zake doende feiten en omstandigheden en deze te plaatsen in de sleutel van de tenzij-clausule van dat lid 3, hetgeen de man evenwel niet heeft gedaan.
2.41.
Met een verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9605) heeft de vrouw vervolgens terecht gesteld dat tot uitgangspunt dient te worden genomen dat de waarde van de aandelen in de holding van de man ( [naam bv 4] ), waarvan de man onbetwist alle aandelen bezit, verrekend moet worden, omdat volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden. In dit verband heeft de man erkend dat zijn eenmanszaak op 31 maart 1995 geruisloos is ingebracht in de door hem toen opgerichte BV tegen de waarde van die eenmanszaak per 1 januari 1994. In navolging van het standpunt van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat, kijkend naar het carrièreverloop van de man en hetgeen hij zelf daarover heeft gesteld (onder andere dat pas vanaf 1994 de zaken goed zijn gaan lopen en goed zijn gaan renderen), het niet in de rede ligt dat de waarde van de onderneming per
1 januari 1994 louter of in hoofdzaak zou zijn gevormd en opgebouwd vóór het huwelijk op 9 januari 1991 en niet in de eerste jaren van het huwelijk. De vrouw heeft dat betwist en de man heeft dit niet nader onderbouwd.
2.42.
In ieder geval dient te worden onderzocht welke waarde de eenmanszaak van de man had ten tijde van de sluiting van het huwelijk, omdat dit geldt als aangebracht vermogen bij aanvang van het huwelijk dat niet onder het te verrekenen vermogen valt. Onderzocht zal nog moeten worden in welke mate deze eenmanszaak voorhuwelijks vermogen omvatte, omdat alleen overgespaarde inkomsten genoten uit de eenmanszaak ná aanvang van het huwelijk, die nog deel uitmaken van het vermogen van de onderneming ten tijde van de inbreng in de opgerichte besloten vennootschap ter financiering van de aandelen, zijn aan te merken als te verrekenen vermogen. Voor zover de aandelen met dit overgespaard inkomen zijn gefinancierd, zullen zij onder het te verrekenen vermogen vallen. In zoverre kan de rechtbank het betoog van de man volgen. Kortom, onderzocht zal moeten worden wat de waarde van de eenmanszaak was bij het begin van het huwelijk en die waarde zou, waarschijnlijk door een deskundige, geëxtrapoleerd of gekwantificeerd moeten worden naar de peildatum van 23 mei 2018; dit bedrag dient buiten de verrekening te blijven.
2.43.
Voorgaande overwegingen gelden ook voor de onderneming van de vrouw, zij het dat de vrouw heeft gesteld dat zij op 31 maart 1992 een BV heeft opgericht onder de naam [naam bv 2] en zij die apotheek tot die tijd in de vorm van een eenmanszaak voerde (sinds de start in 1986). Uit de inbrengstukken blijkt volgens de vrouw dat de aandelen werden volgestort door inbreng in natura naar de staat en toestand per
1 januari 1991, aldus vlak voor het huwelijk, waarbij de waarde van de inbreng fl. 986.486,- bedroeg, zijnde omgerekend € 447.648,-. Volgens de vrouw betreft dit voorhuwelijks vermogen en blijft dit buiten de verrekening.
Hiertegenover heeft de man (onder meer in zijn brief van 27 juni 2019) betwist dat de inbreng in [naam bv 2] voorhuwelijks vermogen zou betreffen en daarom buiten de verrekening zou moeten blijven. De aandelen in die BV zijn door de vrouw verkregen staande huwelijk (op 31 maart 1992), derhalve tijdens de verrekenperiode. Dat aan de oprichting van de BV terugwerkende kracht is verleend tot 1 januari 1991, acht dagen vóór het huwelijk van partijen, maakt dat niet anders. Dat feit is slechts voor de fiscale behandeling van de onderneming van betekenis, aldus de man.
Ten aanzien van dit geschilpunt constateert de rechtbank dat de vrouw ter zitting laatstgenoemde stellingen van de man niet heeft weersproken. Bij die stand van zaken moet ervan worden uitgegaan dat de inbreng van de eenmanszaak in de BV (tijdens de verrekenperiode) met een waardebepaling enkele dagen vóór het huwelijk (dus buiten de verrekenperiode) vanwege fiscale redenen niet met zich meebrengt dat het volledige door de vrouw genoemde bedrag van € 447.648,- buiten de verrekening zou moeten blijven. Een deel van dit vermogen zal vóór het huwelijk zijn verworven en een deel zal gedurende het huwelijk, van 9 januari 1991 tot de inbreng op 31 maart 1992, zijn verworven. Ook hier geldt dat onderzocht zal moeten worden wat de waarde van de eenmanszaak was bij het begin van het huwelijk en die waarde zou gekwantificeerd moeten worden naar de peildatum van
23 mei 2018; dit bedrag dient buiten de verrekening te blijven. Het onderdeel van het verzoek van de man onder F. in zijn verweerschrift, dat inmiddels geldt als onvoorwaardelijk verzoek, inhoudende te bepalen dat de vrouw jegens de man verrekenplichtig is ten aanzien van de aandelen die zij houdt in [naam bv 3] , of enig deel daarvan, zal de rechtbank derhalve toewijzen.
2.44.
Ter zitting heeft de man – onder verwijzing naar artikel 6:248 BW – nog gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien de man een zeer groot deel van zijn vermogen in zijn onderneming(en) zou moeten verrekenen met de vrouw en de vrouw daarentegen maar een klein deel van haar vermogen zou hoeven te verrekenen met de man. Dit beroep van de man op artikel 6:248 BW wordt naar het oordeel van de rechtbank tevergeefs gedaan, reeds omdat de man slechts met een beroep op de tenzij-clausule, zoals genoemd in artikel 1:141 lid 3 BW, zou kunnen bepleiten dat de verrekenplicht dient te worden beperkt of gemitigeerd, maar zoals hiervoor is overwogen heeft de man daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. Het beroep van de man op artikel 6:248 BW wordt dan ook verworpen.
2.45.
Voorts heeft de man naar voren gebracht dat er een beperking van de verrekenplicht zou moeten gelden, waarbij de man een beroep heeft gedaan op de doctrine ontwikkeld in en na het Visserijarrest van de Hoge Raad uit 2001. Hij heeft daarbij gewezen op een aantal omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden, namelijk dat de onderneming uitsluitend om zijn persoon draait en volledig van hem afhankelijk is. De man is de creatieveling die beroemde ontwerpen heeft gemaakt, naam heeft gemaakt en faam heeft verworven. Om die reden komen opdrachtgevers op hem af. Bovendien moet de man in staat blijven om de onderneming voort te zetten, zodat er voldoende liquiditeit zal moeten zijn teneinde de continuïteit (en solvabiliteit) van de onderneming niet in gevaar te brengen. Hier komt bij dat de onderneming van de man voorwerp van onderzoek is (geweest) door de belastingdienst.
De rechtbank is van oordeel dat deze door de man gestelde feiten en omstandigheden eerst aan de orde kunnen komen wanneer bij de notaris de boedelbeschrijving is opgemaakt, de waarde van de aandelen van de onderneming van de man is vastgesteld en de verrekenvordering van de vrouw op de man duidelijk is.
2.46.
Het voorgaande betekent dat het verrekentijdvak zich uitstrekt over de periode van
9 januari 1991 (de huwelijksdatum van partijen) tot 23 mei 2018 (de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding) en dat de waarde van het te verrekenen vermogen van partijen dient te worden vastgesteld op de peildatum 23 mei 2018. Onder dit vermogen valt in ieder geval de waarde van de aandelen van de huidige holdings van partijen, zijnde [naam bv 4] en [naam bv 3] , over voornoemd verrekentijdvak, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat er ook voorhuwelijks vermogen aan de zijde van beide partijen bestond dat buiten de verrekening moet blijven, waarvoor de rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen.
2.47.
De man heeft verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen indien de rechtbank zou beslissen dat de man jegens de vrouw verrekenplichtig is ten aanzien van de aandelen in [naam bv 4] en/of enig ander deel van zijn vermogen
.De vrouw heeft zich daartegen verzet. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat een bindende eindbeslissing is genomen over een voor partijen principiële kwestie, namelijk de omvang van de verrekenplicht tussen partijen op grond van het tussen hen geldende verrekenbeding. Dit weegt naar het oordeel van de rechtbank mee bij de beoordeling of aan de man conform zijn verzoek tussentijds appel moet worden opengesteld. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 januari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AL7051). De hiervoor genoemde bindende eindbeslissing dient in deze procedure te worden gekenmerkt als een beslissing op een voor partijen controversiële rechtsvraag, die doorwerkt in de verdere behandeling en beoordeling van de zaak, zoals blijkt uit de hiervoor opgenomen rechtsoverwegingen én de beslissingen opgenomen in het dictum van deze beschikking. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van de man toewijzen en tussentijds appel tegen deze beschikking volledig openstellen.
Beschrijving ten overstaan van een notaris en benoeming van deskundige(n) voor de waardering van de vermogensbestanddelen
2.48.
Onder verwijzing naar artikel 1:143 BW heeft de vrouw vervolgens voorgesteld dat partijen naar notaris mr. R.A. Thissen gaan en daar een vermogensbeschrijving van het te verrekenen vermogen opstellen per peildatum en ook dat op grond van artikel 679 Rv een deskundige wordt benoemd, voor het geval partijen het over de waarde van de aandelen van de vennootschappen van partijen (de holding [naam bv 4] en haar dochtervennootschappen aan de zijde van de man en de holding [naam bv 3] en haar dochtervennootschappen aan de zijde van de vrouw) niet tot overeenstemming komen bij de notaris. Vervolgens wenst de vrouw de zaak aan te houden, waarna partijen zich kunnen uitlaten over de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft zulks verzocht onder D.1 t/m D.4 in het verzoekschrift.
2.49.
De man heeft zich hier in eerste instantie (in het verweerschrift) tegen verzet en heeft verzocht alle verzoeken van de vrouw in dit verband af te wijzen. Tijdens de zitting heeft de man zich op het standpunt gesteld dat partijen in feite hetzelfde willen, namelijk dat de rechtbank een richting aangeeft voor wat betreft de omvang van de verrekenplicht en vervolgens een notaris wordt benoemd ten overstaan van wie de beschrijving van het wederzijds vermogen, voor zover voor verrekening vatbaar, wordt gemaakt. Hierbij heeft de man wel bezwaar gemaakt tegen benoeming van een notaris in Maastricht, omdat hij de vrees heeft dat zijn privéleven dan in Maastricht op straat komt te liggen.
2.50.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 1:143 BW onder meer volgt dat ieder der echtgenoten kan verzoeken dat het te verrekenen vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven, dat de artikelen 671 tot en met 676 en 679 Rv van overeenkomstige toepassing zijn en dat van deze bepalingen niet kan worden afgeweken. Deze bepalingen zijn dus van dwingend recht. Uit artikel 671 Rv volgt – kort gezegd – dat partijen een boedelbeschrijving kunnen laten opmaken ten overstaan van een notaris en inmiddels staan beide partijen in de onderhavige zaak daar ook achter. Blijkens rechtsoverweging 3.3.2 in de uitspraak van de Hoge Raad van 19 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:637) zijn partijen ook jegens elkaar verplicht om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. De rechtbank zal daarom een notaris benoemen ten overstaan van wie de beschrijving van niet alleen het te verrekenen vermogen zal plaatsvinden, maar ook de te verdelen gemeenschappelijke goederen (zoals de woningen, de inboedel en de kunstwerken). In die zin is de boedelbeschrijving, zoals die met inachtneming van de artikelen 671 tot en met 676 en 679 Rv wordt gemaakt, ruimer dan de vrouw voorstaat. Bovendien geeft dit partijen de gelegenheid om schatters te benaderen om de waarde van de verschillende vermogensbestanddelen te schatten, waarbij deze schatters door de notaris benoemd kunnen worden, indien partijen het niet eens worden over de aanwijzing daarvan (conform artikel 675 Rv). Dit bevordert een vlot verloop van de boedelbeschrijving en een schatting van de waarde van de bestanddelen, hetgeen in het belang van partijen is. Ook kan zo nodig op grond van artikel 1:143 lid 2 BW in verbinding met artikel 679 Rv een deskundige worden benoemd om de waarde van bepaalde goederen te schatten. Vervolgens kan/kunnen de verrekenvordering(en) worden berekend en vastgesteld.
2.51.
Hoewel de man zich heeft verzet tegen benoeming van een notaris te Maastricht, overtuigen de bezwaren van de man in dit verband niet. De notaris heeft ambtshalve een geheimhoudingsplicht. Dit ambtsgeheim geldt voor alle vertrouwelijke informatie die hij gedurende zijn beroepsuitoefening ontvangt, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hetgeen tussen partijen bij de notaris wordt besproken niet “op straat komt te liggen”. Bovendien heeft de man zich niet verzet tegen de persoon van de door de vrouw voorgestelde notaris, zodat de rechtbank geen beletselen ziet voor benoeming van deze notaris. De rechtbank zal daarom mr. R.A. Thissen, notaris te Maastricht, benoemen ten overstaan van wie partijen de boedelbeschrijving dienen op te maken. Het verzoek van de vrouw onder D.2 in het verzoekschrift zal daarom worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum is bepaald. De rechtbank zal de onderhavige beschikking dan ook, vergezeld van een begeleidende brief, aan laatstgenoemde notaris laten toekomen.
2.52.
Onder D.1 in het verzoekschrift heeft de vrouw verzocht de man te bevelen een aantal stukken aan haar te verstrekken, zodat – naar de rechtbank begrijpt – bepaald kan worden welk vermogen voor verrekening in aanmerking moet te komen. De rechtbank is van oordeel dat partijen de voor de verrekening en verdeling van belang zijnde stukken dienen over te leggen bij de notaris, omdat zij verplicht zijn ten behoeve van de daar te maken boedelbeschrijving een volledige en juiste opgave te doen van de verschillende vermogensbestanddelen. Dit verzoek van de vrouw, inhoudende dat de man de verzochte stukken aan haar dient te verstrekken, zal daarom worden afgewezen.
2.53.
Het ligt voor de hand dat, nadat de boedelbeschrijving is opgemaakt en de ingeschakelde schatters of deskundigen de vermogensbestanddelen van een waarde hebben voorzien, partijen op dat moment zullen kunnen bekijken welke verrekenvordering zij jegens elkaar hebben (of niet). Het verzoek van de vrouw onder D.3 in het verzoekschrift, inhoudende het benoemen van een deskundige voor het geval partijen niet tot overeenstemming komen bij de notaris, is daarmee voorbarig. De beslissing daarop zal door de rechtbank worden aangehouden. In lijn met het verzoek van de vrouw onder D.4 in het verzoekschrift, kort gezegd inhoudende een aanhouding van de procedure, zal de rechtbank de procedure op dit punt aanhouden voor de duur van zes maanden in afwachting van bericht van de meest gerede partij over de voortgang van de werkzaamheden onder leiding van de boedelnotaris.
Pensioenen
2.54.
De vrouw heeft gesteld dat de tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken zullen moeten worden verevend. Om een en ander in kaart te brengen, zullen er (over en weer) nog gegevens beschikbaar moeten worden gesteld. In dit kader heeft de vrouw uitgebreide verzoeken geformuleerd in het verzoekschrift onder E.1 en E.2, waarbij een splitsing is gemaakt tussen buitenlandse pensioenen en pensioen in eigen beheer, hetgeen door de man is opgebouwd in zijn onderneming(en).
2.55.
De man heeft verzocht alle verzoeken van de vrouw af te wijzen, voor zover die meer of anders inhouden dan de benoeming van een deskundige. Hij heeft (onder I. in het verweerschrift) verzocht te bepalen dat partijen over en weer dienen over te gaan tot verevening van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten, indien en voor zover die vallen onder de werking van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVPS), alsmede om een deskundige te benoemen (mevrouw drs. Ingrid Leene-Hoedemaeker of de heer E. de Bruijn) teneinde vast te stellen wat de omvang is van deze aanspraken en hoe die op de voor beide partijen (fiscaal) meest voordelige wijze kunnen worden verevend, bij voorkeur via een allesomvattende maatwerkregeling, waarin alle aanspraken over en weer worden verwerkt.
2.56.
In zijn verweerschrift heeft de man gesteld dat het maar de vraag is of de in het buitenland opgebouwde pensioenen voldoen aan de definitie van artikel 1 lid 4 WVPS. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man hiermee niet voldoet aan zijn stelplicht en gemotiveerd zou moeten stellen en onderbouwen waarom bepaalde in het buitenland opgebouwde pensioenaanspraken niet voor verevening op grond van de WVPS in aanmerking zouden komen. Verder heeft de vrouw gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad van 13 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1219), waarin onder meer is overwogen:
“Gelet op het doel van de Wvps en de daarmee strokende, ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ (zie hiervoor in 3.3.4), is voor de beantwoording van de vraag of een buitenlandse pensioenregeling gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling en daarmee onder het toepassingsbereik van (art. 1 lid 8 van) de Wvps valt, niet bepalend of de buitenlandse pensioenregeling in alle opzichten voldoet aan de eisen, voortvloeiend uit de in art. 1 leden 4-6 Wvps genoemde wettelijke regelingen. Beslissend in dit verband is of de buitenlandse pensioenregeling in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, te weten: oudedagsvoorziening.”
Gelet op deze overweging heeft de vrouw gesteld dat zonder toelichting of enig aanknopingspunt niet valt in te zien waarom het door de man in Duitsland en in de VS opgebouwde pensioen niet onder het toepassingsbereik van de WVPS zou vallen. Ter zitting heeft de man vervolgens gesteld dat in voornoemde uitspraak van de Hoge Raad is uitgemaakt dat in de VS opgebouwd pensioen kan worden aangemerkt als buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 WVPS. Hiermee erkent de man naar het oordeel van de rechtbank dat het door hem opgebouwde pensioen in de VS moet worden verevend. Met betrekking tot het bij de universiteit in Berlijn opgebouwde pensioen heeft de man ter zitting gesteld dat hij niet weet of het voorgaande ook voor dit pensioen geldt. Nu de man dit standpunt ook al had ingenomen in het verweerschrift, elf maanden vóór de zitting, heeft de man voldoende gelegenheid gehad om dit nader te onderzoeken en hierover gegevens op te vragen. Aangezien de man dit kennelijk niet heeft gedaan, ook niet naar aanleiding van de door de vrouw in haar verweerschrift genoemde uitspraak van de Hoge Raad zoals hiervoor vermeld, en de man naar het oordeel van de rechtbank niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd, dat het door hem opgebouwde pensioen bij de universiteit in Berlijn niet onder het te verevenen pensioen op grond van de WVPS valt, gaat de rechtbank ervan uit dat ook dit pensioen moet worden verevend. Het verzoek van de vrouw onder E.1 sub c, inhoudende kort gezegd een verklaring voor recht dat de pensioenen bij de universiteiten in Berlijn en Illinois moeten worden verevend, zal dan ook worden toegewezen.
2.57.
Gelet op het voorgaande is het niet aan een te benoemen deskundige om te bepalen welke buitenlandse pensioenregelingen onder de WVPS vallen en zal er eerst informatie door de man moeten worden verstrekt over de door hem in Duitsland en de VS opgebouwde pensioenen. Het verzoek van de vrouw onder E.1 sub a zal daarmee worden toegewezen. Voor het opleggen van een dwangsom aan de man om hem te bewegen de informatie te verschaffen, bestaat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment geen aanleiding, omdat de rechtbank ervan uitgaat dat de man gevolg zal geven aan het bevel dat hem wordt gegeven in het dictum. Dit onderdeel van het verzoek van de vrouw onder E.1 (sub b) wordt derhalve afgewezen.
2.58.
Bij het overleggen van de stukken met betrekking tot de buitenlandse pensioenaanspraken dient de man tevens een toelichting te geven over de betekenis van die stukken en dient de man aan te geven wie de persoon van de deskundige dient te zijn die gaat beoordelen op welke wijze de pensioenen van partijen met elkaar worden verevend, welke vragen aan deze deskundige zouden moeten worden gesteld en wat het maximale voorschot zou moeten zijn voor de betaling van de kosten van de deskundige. De vrouw krijgt vervolgens een termijn van drie weken om daar op te reageren en haar standpunt met betrekking tot het voorgaande kenbaar te maken.
2.59.
Het voorgaande betekent ook dat de beslissing op het verzoek van de man onder I. wordt aangehouden.
2.60.
Met betrekking tot het pensioen in eigen beheer heeft de man onbetwist gesteld dat het hier gaat om pensioen ten behoeve van de man opgebouwd in [naam bv 4] en de pensioenaanspraken die de vrouw ten behoeve van zichzelf heeft opgebouwd in [naam bv 3] . Naar het oordeel van de rechtbank hangt de vraag of, en zo ja, welke bedragen zouden kunnen worden afgestort vanuit deze BV’s bij een externe pensioenverzekeraar (zoals de vrouw onder E.2 in het verzoekschrift heeft verzocht) samen met de vraag in hoeverre er een verrekenvordering van de man jegens de vrouw zal bestaan en vanuit de onderneming(en) van de man aan de vrouw moet worden voldaan. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding de discussie over de aanspraken van partijen op het over en weer opgebouwde pensioen in eigen beheer te verplaatsen naar de notaris, ten overstaan van wie de boedelbeschrijving zal worden opgemaakt, waarbij partijen verplicht zijn de notaris hierover van de benodigde stukken te voorzien.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Heerlen op 9 januari 1991;
3.2.
wijst de verzoeken van de vrouw onder C.4, C.5, D.1 en E.1 sub b in het op 23 mei 2018 ingediende verzoekschrift alsmede met betrekking tot de verstaansbepaling af;
3.3.
wijst de verzoeken van de man onder A., B., D., G. en H. in het op 7 augustus 2018 ingediende verweerschrift af;
3.4.
bepaalt dat de vrouw jegens de man verrekenplichtig is ten aanzien van de aandelen die zij houdt in [naam bv 3] , of enig deel daarvan;
3.5.
beveelt partijen over te gaan tot het onder ede opstellen van een beschrijving van het (per peildatum 23 mei 2018) te verrekenen en te verdelen vermogen ten overstaan van een notaris, en benoemt daartoe notaris mr. R.A. Thissen, verbonden aan Team Notarissen Maastricht, ten overstaan van wie partijen deze beschrijving onder ede zullen opmaken, zulks binnen vier weken na daartoe door deze notaris behoorlijk te zijn opgeroepen casu quo in de gelegenheid zijn gesteld, waarbij de notaris desnoods gebruik zal kunnen maken van de bevoegdheden zoals die door de wet aan de notaris, onder andere in artikel 675 Rv, zijn toegekend;
3.6.
bepaalt dat voornoemde notaris en de in te schakelen schatters en/of deskundigen – voor wat betreft de omvang van de verrekenplicht en de te verdelen gemeenschappelijke goederen alsmede vast te stellen waarde van de verschillende vermogensbestanddelen en de pensioenen in eigen beheer – met name rekenschap dienen te geven van hetgeen de rechtbank hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.22., 2.25., 2.30., 2.38. tot en met 2.46., en 2.60. heeft overwogen;
3.7.
verklaart voor recht dat het door de man tijdens het huwelijk in het buitenland in verband met zijn dienstverband/aanstelling bij de universiteit van Berlijn en bij de universiteit van Illinois opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken zullen (moeten) worden verevend overeenkomstig de bepalingen in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
3.8.
verklaart de beslissingen onder 3.4. tot en met 3.7. uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
beveelt de man om binnen drie weken na heden alle noodzakelijke informatie aan de vrouw te verstrekken respectievelijk in het geding te brengen die nodig is om vast te stellen wat het vereveningsdeel van de vrouw is, waaronder doch niet uitsluitend een actueel pensioenoverzicht c.q. pensioenbrieven met de volledige pensioenopbouw van de man tijdens het huwelijk in verband met zijn dienstverband/aanstelling bij de universiteit van Berlijn respectievelijk bij de universiteit van Illinois, en bepaalt dat de man zich daarbij dient uit te laten over hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.58. is overwogen;
3.10.
bepaalt dat de vrouw binnen drie weken, nadat de man heeft voldaan aan hetgeen hiervoor onder 3.9. is vermeld, kan reageren en haar standpunten hieromtrent kenbaar kan maken;
3.11.
bepaalt dat de meeste gerede partij de rechtbank uiterlijk 6 maanden na heden dient te informeren over het verloop, dan wel de uitkomst, van de bij de onder 3.5. benoemde notaris opgemaakte boedelbeschrijving en daarbij kan aangeven of er behoefte bestaat om zijn of haar verzoeken aan te passen, waarna partijen de rechtbank zal informeren over het verder verloop van de procedure;
3.12.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, mr. M.A.M. van Uum en mr. C.M.J. van den Acker, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, op 30 augustus 2019.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..