ECLI:NL:HR:2018:1219

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/03242
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksgoederenrecht en buitenlandse pensioenregelingen in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vraag of pensioenvoorzieningen die door een echtgenoot in de Verenigde Staten zijn opgebouwd, kunnen worden aangemerkt als 'buitenlandse pensioenregelingen' in de zin van artikel 1 lid 8 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). De man en de vrouw, beiden Amerikaans staatsburger, zijn op 14 februari 2000 in de Verenigde Staten gehuwd en zijn in 2000 naar Nederland geëmigreerd. Tijdens hun huwelijk heeft de vrouw deelgenomen aan verschillende 401(k)-plans, waarvan een aanzienlijk deel is overgebracht naar een IRA. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking geoordeeld dat deze pensioenvoorzieningen als buitenlandse pensioenregelingen moeten worden aangemerkt en dat de waarde daarvan moet worden verevend. Het hof heeft deze beslissing bevestigd, waarbij het de criteria voor buitenlandse pensioenregelingen heeft vastgesteld in relatie tot de Wvps.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de buitenlandse pensioenregelingen gelijkwaardig moeten zijn aan Nederlandse pensioenregelingen om onder de Wvps te vallen. De Hoge Raad heeft de conclusie van het hof onderschreven dat de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw voldoen aan de criteria van de Wvps, en dat de kenmerken van deze regelingen voldoende gelijkenis vertonen met de Nederlandse pensioenregelingen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de man verworpen, waarmee de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof in stand zijn gebleven. De beslissing benadrukt het belang van gelijke behandeling van pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, ongeacht of deze in het buitenland zijn gevestigd.

Uitspraak

13 juli 2018
Eerste Kamer
17/03242
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/16/375095/FA RK 14-5436 en C/16/384951/FA RK 15-481 van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.181.299 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 april 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 26 april 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Partijen zijn op 14 februari 2000 met elkaar gehuwd te New Hope, Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika. Zij zijn beiden Amerikaans staatsburger. De man heeft tevens de Oostenrijkse nationaliteit.
  • ii) Partijen zijn in het voorjaar van 2000 naar Nederland geëmigreerd.
  • iii) Voorafgaand aan de emigratie heeft de vrouw achtereenvolgens bij drie werkgevers in de Verenigde Staten in loondienst gewerkt. Bij elk van de werkgevers heeft zij uit hoofde van haar dienstverband deelgenomen aan door die werkgevers opgezette zogenoemde ‘401(k)-plans’. Het grootste deel van het in de 401(k)-plans opgebouwde vermogen is in 1999 door middel van een zogenoemde ‘rollover’ in het ‘Vanguard Rollover Individual Retirement Account’ (hierna: IRA) ondergebracht.
3.2.1
In deze procedure heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw onder meer de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande, ontbonden huwelijksgemeenschap gelast. De beschikking is op 30 december 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.2
De rechtbank heeft de 401(k)-plans en de IRA aangemerkt als buitenlandse pensioenregelingen in de zin van art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) (rov. 3.35) en voor recht verklaard dat het pensioen dat de vrouw heeft opgebouwd vanaf de huwelijksdatum (14 februari 2000) tot eind maart 2000, tussen partijen dient te worden verevend voor zover dit pensioen het in art. 66 lid 1 Pensioenwet genoemde bedrag overstijgt. De rechtbank verwierp het standpunt van de man dat de waarde van de betrokken regelingen tot de huwelijksgemeenschap behoort en bij helfte moet worden gedeeld (rov. 3.36).
3.2.3
Het hof heeft, na te hebben vastgesteld dat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht (rov. 5.2), met betrekking tot de 401(k)-plans en de IRA het volgende overwogen:
“5.4 Bij de beoordeling van de vraag of de buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wvps van toepassing is (een ouderdomspensioen in de zin van artikel 1 lid 1 onderdeel d Wvps), dienen dezelfde (materiële) criteria te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse pensioenregeling.
Het hof is van oordeel dat dit met zich brengt dat de voorzieningen in de 401(k)-plans en de IRA gelijkwaardig moeten zijn aan, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met onder de Wvps vallende Nederlandse ouderdomspensioenen om die voorzieningen te kunnen beschouwen als ouderdomspensioen in de zin van de Wvps. Het hof verwijst dienaangaande tevens naar de memorie van antwoord bij de Wvps (
KamerstukkenII, 21 893, nr. 5, p. 14 en 15). Hieruit blijkt dat de wetgever heeft beoogd buitenlandse ouderdomspensioenen (behalve wat de directe actie tegen de uitkerende instantie betreft) ‘in dezelfde situatie te brengen als de zich geheel binnen Nederland afspelende gevallen’ om aldus een gelijke behandeling van gelijkwaardige gevallen zoveel mogelijk te bevorderen.
5.5
Volgens artikel 1 Pensioenwet wordt onder ouderdomspensioen verstaan een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ouderdomspensioen in de zin van de Wvps zijn in wezen de volgende twee karakteristieke elementen bepalend:
a. de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd;
b. de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw.”
Na te hebben onderzocht hoe het pensioenstelsel in de Verenigde Staten eruit ziet en hoe de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw zich tot dat stelsel verhouden, heeft het hof geconcludeerd dat deze voorzieningen zijn aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van art. 1 lid 8 Wvps (rov. 5.22-5.24), en heeft het de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigd.
3.3.1
Onderdeel 1a van het middel verwijt het hof onder meer een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd bij de beoordeling of de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw kunnen worden aangemerkt als een buitenlandse pensioenregeling in de zin van art. 1 lid 8 Wvps. Betoogd wordt dat niet voldoende is dat een pensioen de door het hof in rov. 5.5 genoemde kenmerken heeft. Volgens het onderdeel moet de buitenlandse pensioenregeling aanspraak geven op een periodieke, levenslange uitkering, waarop een afkoopverbod van toepassing is (deze vereisten tezamen duidt het onderdeel aan met het begrip ‘bestemmingsgebondenheid’).
Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang.
3.3.2
Art. 1 lid 8 Wvps bepaalt (voor zover van belang) dat, indien op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is, de wet ook van toepassing is op pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling. Dat leidt ertoe dat in geval van echtscheiding ook uit een buitenlandse pensioenregeling voortvloeiende pensioenaanspraken, voor zover tijdens het huwelijk opgebouwd, op de voet van art. 2 Wvps moeten worden verevend. Ingevolge art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, BW (welke bepaling bij de invoering van het nieuwe huwelijksvermogensrecht op 1 januari 2018 niet is gewijzigd) maken pensioenrechten waarop de Wvps van toepassing is, geen deel uit van de wettelijke huwelijksgemeenschap.
3.3.3
Uit de wetsgeschiedenis van art. 1 lid 8 Wvps blijkt dat deze bepaling (bij nota van wijziging) is ingevoerd om te voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk zouden worden behandeld (Kamerstukken II 1991/92, 21893, nr. 5, p. 14-15). Het doel van deze bepaling is dan ook te bewerkstelligen dat – voor de toepassing van de Wvps – een buitenlandse pensioenregeling die gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling, zoveel mogelijk op dezelfde wijze wordt behandeld. Daarmee rijst de vraag aan welke kenmerken een buitenlandse pensioenregeling dient te voldoen om voor de toepassing van de Wvps te kunnen worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een Nederlandse pensioenregeling.
3.3.4
Het begrip ‘pensioen’ is in de Wvps niet anders omschreven dan als: ‘ouderdomspensioen’ (art. 1 lid 1, onder d, Wvps). In de memorie van toelichting bij deze bepaling is hierover het volgende vermeld (Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 21):
“In dit onderdeel is gedefinieerd wat onder het (te verevenen) pensioen moet worden verstaan, nl. ouderdomspensioen. Daarmee wordt bereikt dat de andere pensioenen, te weten nabestaandenpensioenen en invaliditeitspensioenen, voor zover niet anders bepaald (…), niet onder de wettelijke verplichting tot verevening vallen.
Er is van afgezien om een nadere precisering van het begrip ouderdomspensioen aan te brengen. Elke betaling welke zijn grond vindt in een toezegging van betaling van ouderdomspensioen dient mede in de verevening te worden betrokken, tenzij zulks uitdrukkelijk anders is bepaald (zie artikel 2, eerste lid). Het kan daarbij derhalve gaan om (onverplichte) toeslagen, betalingen ter compensatie van premies sociale verzekeringen, tijdelijk ouderdomspensioen en dergelijke.”
Deze ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ strookt met het doel van de Wvps, zoals omschreven in de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 7):
“Als uitgangspunt voor deze wettelijke regeling is gekozen voor een pensioendeling. Met een dergelijke pensioendeling wordt naar ons oordeel het meest recht gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.”
Doel van de Wvps is dus ex-echtgenoten de oudedagsvoorzieningen die zij tijdens hun huwelijk door gezamenlijke inspanning hebben opgebouwd, te laten delen, om ieder van hen na pensionering een met die opbouw corresponderend inkomen te verschaffen.
3.3.5
De Nederlandse pensioenen die onder het toepassingsbereik van de Wvps vallen, zijn omschreven in art. 1 leden 4-6 Wvps. Daarbij gaat het (met uitzondering van de regeling genoemd in art. 1 lid 4, onder i, Wvps) om pensioenen krachtens diverse wettelijke regelingen, waaronder de Pensioenwet (art. 1 lid 1, onder a, Wvps). Gelet op het doel van de Wvps en de daarmee strokende, ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ (zie hiervoor in 3.3.4), is voor de beantwoording van de vraag of een buitenlandse pensioenregeling gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling en daarmee onder het toepassingsbereik van (art. 1 lid 8 van) de Wvps valt, niet bepalend of de buitenlandse pensioenregeling in alle opzichten voldoet aan de eisen, voortvloeiend uit de in art. 1 leden 4-6 Wvps genoemde wettelijke regelingen. Beslissend in dit verband is of de buitenlandse pensioenregeling in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, te weten: oudedagsvoorziening.
Anders dan in onderdeel 1a wordt betoogd, is in dit verband dan ook niet bepalend of de 401(k)-plans en de IRA aanspraak geven op een periodieke, levenslange uitkering, waarop een afkoopverbod van toepassing is. Deze vereisten (de bestemmingsgebondenheid) strekken in het stelsel van de Pensioenwet ertoe om in de verhouding tussen werknemers, werkgevers en pensioenuitvoerders uitkering van de aanspraken van de pensioengerechtigden te waarborgen. Pensioenverevening bij scheiding dient evenwel een ander doel: het met het oog op een redelijke oudedagsvoorziening delen van de pensioenrechten die door gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners zijn opgebouwd (zie hiervoor in 3.3.4). Het ontbreken van bestemmingsgebondenheid in een buitenlandse pensioenregeling staat dan ook niet in de weg aan toepasselijkheid van (art. 1 lid 8 van) de Wvps.
3.3.6
Onderdeel 1a stuit op het voorgaande af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Nu het principale cassatieberoep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 juli 2018.